Terrence Malick, de sporenwisser

Ingegeven @ ma 06-06-2011. In: Verhaal & Kunst

Ja, de film The Tree of Life van Terrence Malick stelt je voor vragen die onbeantwoord blijven. Gawie Keyser in De Groene heeft wat dat betreft gelijk. Alleen, wat voor haar een openbaring is geweest was voor mij een ontgoocheling. Verpletterd door de aanhoudende mix van opbollende en uitstulpende beeldfragmenten – nu eens van lava dan weer van wapperend textiel, dan weer van watermassa’s, hemellichamen of hemelse lichteffecten – als een steeds herhaalde vloeistofdia vertoning (met dezelfde nepachtige sfeer als uit het flowerpower gebeuren van weleer, waar wat mij betreft de hele film aan mank gaat), afgewisseld met de verdubbelde kitschvertoning van een gezin dat een kind verliest en een vader die teveel eist van zijn oudste zoon en daar dan weer spijt van krijgt als hij zijn baan ook nog verliest, aldus verlieten wij, mijn eega en ik, de bioscoop.

Dit ambitieuze filmgebeuren van de beroemde Malick manifesteert zich met een mystieke pretentie waardoor de boodschap die erin vervat is eens zo huiveringwekkend wordt. De voice-over, meestal gericht tot God, met als meest prangende – en verpletterend naïef gestelde – vraag waarom de mens moet lijden, is bedoeld de zielen van de kijkers op te laten stijgen naar de oneindigheid van tijd en universum. Dat het de christelijke God is en geen ander waarop die grote Levensvraag zich richt blijkt uit het citaat van Job dat we voorgeschoteld krijgen aan het begin van de film, en uit het serieus te nemen bidden voor het eten. Okay, dat nemen we ter harte, het uitventen van een christelijke levensovertuiging komt in Amerikaanse films vaker voor. Wat zo onverteerbaar is aan deze maniakale flowerpower boodschap is wat mij betreft het groots uitpakkende, typisch Amerikaanse misverstand dat je het mystiek ervaren van de dingen om je heen kan exploiteren door alles wat maar indrukwekkend is aan softe, vrouwelijke taal, beeld en geluid bijeen te smijten, pittig gesausd door platvloerse Amerikaanse spanningen die we uit honderd andere films al kennen.

Dit is publieksverlakkerij. Terwijl schijnbaar een zoektocht ondernomen wordt naar het eigene der dingen, en daarmee lijkt voorzien te worden in een gigantische behoefte in het Westen, is wat je krijgt toebedeeld een daartoe ingevulde hoempapa, het met vertoon van imposante beelden teruggaan naar de Oerknal, het Oerleven, het Oergevoel en aan het slot – het loopt goed af, er is geen hel – de Eindbestemming in de vorm van een weidse oceaan met aan het strand de levenden en doden, dat alles doorvlochten met een succescarrière van de nieuwe generatie die daar – letterlijk en figuurlijk – op strandt en de bekende puberspanningen aan tafel. Veel van hetzelfde, veel, heel veel, dat is wat je eraan overhoudt. Overvloedigheid aan alles, beeld, geluid, techniek, precies het tegendeel van waar mystiek in bloeit. Heel wat beter is wat dat betreft American beauty. Precies het omgekeerde, maar in dezelfde context van de suburb. Het drama wordt bepaald door onderhuidse spanningen, de mystiek die alles bij elkaar pakt door een plastic zakje in de wind.

Spiritualiteit en Disneyland gaan moeilijk samen. Maar voor een megaproductie voor de grote massa nemen we het daar niet zo nauw mee. Lekker vet, gekruid en smakelijk, precies zoals de “zwetende toeristen “ hun “plakkerige fastfood” eten, waar Gawie Keyser zich na afloop van de film aan ergerde. Dwars door religieuze hindernissen heen het spoor terugvinden naar verbinding met de wereld is al zwaar genoeg, zou ik zo zeggen. Die zoektocht ook nog in de war brengen door fastfood lekkernijen van de filmtechniek te koppelen aan een uiteindelijke schijnverzoening met een klaarblijkelijk verdwaalde en te corrigeren God (Hij heeft immers het lijden op Zijn geweten), het is, zou ik haast zeggen, het kapitalisme in kwade zin ten voeten uit.

Nog eventjes een nabericht. Anderhalve maand na Gawie Keysers commentaar verscheen in De Groene dat van een gelovig schrijver, Willem Jan Otten. Op een paar scènes na viel Otten voor de film als ware het de indrukwekkende verbeelding van door hem zelf in gebed gestelde vragen aan God. De Bijbelse symboliek van de figuren was hem niet ontgaan (mij wel): de vader als symbool van ‘de natuur’, oftewel “de weg van ‘op eigen kracht’, als er geen God is, dan overleven we zoals de dinosaurussen, door de sterkste te zijn, ongeveer zoals Darwin en Nietzsche het willen.” De moeder als die van de liefde, afhankelijk van een macht buiten zichzelf. Zijn God en Satan ondergebracht bij moeder en vader van het gezin, de beide concurrerende zoons verbeelden Kaïn en Abel, van wie de laatste door de eerste wordt gepest en later omkomt (sneuvelt, zegt Otten, maar waar haalt hij dat vandaan?), en de eerste vertwijfeld naar de zin van alles zoekt als hij (Sean Penn) is groot gegroeid.

Tot zover niks mis mee voor vertoning op een EO jongerendag. Kunstzinnigheid wordt daar wel vaker opgeofferd aan de door te geven boodschap. Maar hoe durf je anno nu de – jammerlijk gefaalde – zoektocht van de filmmaker naar natuur en evolutie zomaar in diezelfde doofpot van het christendom te stoppen, het oude liedje afroepend over het milieu, de nabijheid van het eeuwige in de dingen om ons heen vervloekend als het kwade van de vader en zijn Kaïn? Otten zet gretig en bezeten van een superieur en onomstotelijk Gelijk in met de tweede aria uit Bachcantate 8: “Nichts was mir gefällt besitzet die Welt, nichts, nichts, nichts.” Al zingend slepen hij en zijn Getuigen, haters van de wereld, de natuur en al wie haar beminnen, ons mét die wereld ten verderve. Prachtige film. Alleen die hemel leek op niks, aldus de recensent. Tsja, als alles daarop aankomt in het leven, dan was dat drukke tafereeltje op dat strand wel even slikken …