Preface to Plato, by Eric A. Havelock*

Belknap Press of Harvard Univ., Cambridge and London, 1963

* Uit mijn proefschrift Clio’s kerstening: Pedagogische literatuurkritiek van Plato tot Luther, uitg. DAMON, Budel 2005, pp. 74-83

In: Boekbesprekingen

Inleiding

Havelocks boek – ook voor niet-classici toegankelijk – is door collega’s met reserves ontvangen. De opschudding en de kritische toon die het aanvankelijk ten deel viel is echter onvoldoende reden gebleken de erin gepresenteerde voorstelling van zaken te herzien. Zo was het aanvankelijk: “[Havelock] is fishing in dark and troubled waters” (waar het hem erom ging Plato’s ‘mimesis’, nabootsing, centraal te stellen in het Homerische opvoedingspatroon). Ook werd als probleem ervaren dat Havelock een bij uitstek didactische geheugenfunctie toedicht aan Homerus.

Havelocks nadrukkelijke visie op het epos als ‘tribal encyclopedia’ zou slecht houdbaar zijn. Hij generaliseert daarin te makkelijk volgens deze criticus. Bovendien: “Generally speaking it is a weakness of the book that whatever Havelock perceives, whether it be right or wrong, is given exaggerated and overdramatised presentation. Partial aspects are again and again substituted for the total picture”.[1] Een andere collega-classicus die eveneens ingaat op Havelocks didactische Homerusinterpretatie spreekt bij een van diens tekstanalyses zelfs van “an extreme case of Havelock’s violence”.[2] Toch krijgt het idee van Homerus-als-didacticus ook ondersteuning. Zo vormen enkele analyses van tekstfragmenten uit de Ilias die de laatstgenoemde criticus geeft eerder een bevestiging van Havelocks these dan een correctie. Ook bij latere commentaren is van kritiek op Havelock weinig meer te merken.[3]

In Havelocks visie op de ‘culturele revolutie’ die zich sinds de zesde eeuw voor Christus voltrok heeft Milman Parry’s, door Albert Lord voortgezette onderzoek onder volksvertellers in Joegoslavië voor een doorbraak gezorgd.[4] De epen van Homerus bleken volgens Parry/ Lord tal van kenmerken te bezitten van dezelfde orale, op het geheugen geënte vertelsystemen die zij in het binnenland van Joegoslavië aan het begin van de vorige eeuw bij traditionele volksvertellers gevonden hadden. Deze ontdekking stelde de Griekse wereld der Presocratici in een nieuwe, cultuurhistorische context. ‘Homerus’ bleek voor meer te staan dan een literaire smaakmaker van een elite. Aan ‘Homerus’ werd het geheugen van een cultuur opgehangen. Plato’s op het eerste gezicht onbegrijpelijk negatieve houding tegenover de dichters in zijn Politeia kon door deze nieuwe zienswijze de betekenis krijgen die er recht aan doet.

Preface to Plato is opgebouwd uit twee delen. Deel I, ‘The Image-Thinkers’, belicht de betekenis die dichters als Homerus hadden op de cultuuroverdracht in een orale samenleving, zoals daar in Plato’s Griekenland sprake van was. In tegenstelling tot classici als Jaeger (1936) en Marrou (1948), die veel nadruk legden op de ridderlijke voorbeeldfunctie van het epos, stelt Havelock het voor alsof alle aspecten van het epos die ene en voornaamste taak ondersteunden, namelijk het onderhoud van het geheugen in een schriftloze cultuur. “[I]t provided a massive repository of useful knowledge, a sort of encyclopedia of ethics, politics, history and technology which the effective citizen was required to learn as the core of his educational equipment.”[5] In Deel II, ‘The Necessity of Platonism’, geeft Havelock zijn interpretatie van de Politeia. Plato’s dichterkritiek wijst hij daarin aan als hoofdthema. Plato’s Politeia zou bedoeld zijn als een revolutionaire uitbraak uit een overheersend cultureel patroon. Het abstracte, wetenschappelijke denken werd door Plato wat de auteur betreft echter in een (onnodig) scherp contrast gesteld met het concrete, dichterlijke denken.[6]

Volgen we Havelock’s redenatie stapsgewijs. Uitgangspunt is de stelling dat het bewaren van de kennis en ervaring die een cultuur uitmaken een onderwijssysteem vereist dat deze doorgeeft. In de ‘homerische opvoeding’ vervulde de epische verteller die rol. In vaste patronen, narratief, ritmisch, melodisch en met behulp van lichamelijke expressievormen, bracht deze alle culturele ervaring samen in een verhaal of een serie van aan elkaar gekoppelde verhalen. Het samenvattende plot diende daarbij als kader. Het verhaal is dan geen doel in zich, maar voertuig tot overdracht van de ‘encyclopedie van de stam’.[7] Het epos is in eerste instantie een ‘didactisch ontwerp’.[8] Stijl, vorm en inhoud van het gezongen repertoire beantwoorden aan de specifieke eisen die het geheugen aan het gesproken woord stelt. Zoals het voortdurend herhalen van kenmerkende passages, aforismen en ‘formules’ en zoals het indrukwekkend maken van voorstellingen, zodat fantasie en zintuigen optimaal geprikkeld worden. De dichter heet bij Havelock ‘encyclopedisch minstreel’[9], het epos ‘metrisch leerboek’.[10] Didactische bedrijvigheid voltrok zich in een ‘Homerische gemoedstoestand’ (Homeric state of mind) van een hypnotische ‘betovering’ (spell), waarin de verteller zijn toehoorder bracht.

De ontwikkeling van het denken in abstracte concepten maakte, zoals we ook zagen in de Inleiding hierboven, een revolutionaire doorbraak onvermijdelijk. In een orale cultuur worden kennisinhouden bepaald door concrete gebeurtenissen. De dominantie van de dichtkunst, waaraan op alle gebieden van het leven gerefereerd werd, was daarom voor de door Plato gewilde absolute kennis van de idea der dingen “not so much non-functional as anti-functional”.[11] De keten van daden en gebeurtenissen in het epos, die in steeds wisselende contexten tot voertuig dienden van de kennis, werd door presocratische filosofen tot grootste vijand uitgeroepen.[12] Het elke waarheid relativerende ‘wordende’ wilden zij vervangen door een tijdloos ‘zijnde’.[13] De ketens van verhalende gebeurtenissen kennen geen oorzaak en gevolg. Daardoor viel ook causaliteit aan ‘veelheid’ ten prooi.[14]

De erfenis der dichters moest, men had geen andere keus, geweld worden aangedaan. Plato was zich er als geen ander van bewust dat de strijd tegen dit traditionele gezag gevoerd diende te worden, en dat iemand met zijn reputatie deze onderneming kans van slagen zou kunnen geven. Zoals aan de Politeia duidelijk wordt, ondernam hij zijn taak met verve. “He pleads, he argues, he denounces, he cajoles. He is a David confronting Goliath. And he speaks as though he had no choice but to fight the battle to a finish”.[15]

De hoofdvraag die Havelock zich stelt, hoe het komt dat de filosoof zo diep vijandig staat tegenover de dichterlijke dictie die met even zoveel reden als positief gezien kan worden, is hiermee nog niet beantwoord. Een uitbraak forceren uit een traditie is iets anders dan die traditie tot de grond toe willen afbranden. Waarom wordt dat wat in onze ogen de deugd van de poëzie is, het verruimen van een betekenisscala en het bevorderen van emotionele betrokkenheid, door Plato in een zonde omgezet?[16]

‘Mimesis’ en het autonome denken

Zoals gezegd was het de belangrijkste taak van de filosoof op zoek te gaan naar ‘het zijnde’ en ‘het ene’. Hij diende zich los te maken van de honderden verschillende contexten en varianten die “fundamental to Homers poetry” waren.[17] Hoe Plato zich in zijn Politeia voorstelt deze intellectuele doorbraak te bewerkstelligen, lezen we in Deel II.

It was his self-imposed task, building to be sure on the work of predecessors, to establish two main postulates: that of the personality that thinks and knows, and that of a body of knowledge which is thought about and known. To do this he had to destroy the immemorial habit of self-identification with the oral tradition.[18]

Plato was uit op autonoom denken, zoals uiteengezet in Boek IV van zijn Politeia. Denken kan zich losmaken van wat hij ‘mimesis’ noemt, nabootsing.[19] In de boeken VI en VII schetst Plato de ontwikkelingsweg die leidt tot dit autonome, onveranderlijke denken. Van daaruit, stelt Havelock, wordt diens extreme positie in Boek X ‘een logische en onvermijdelijke climax’. De aanval op de dichters is ingezet in de boeken II en III (zie hierboven onder § 2.2.), “but now the victory [op het monopolie van de nabootsing, G.E.] has to be total”.[20] Hoewel Plato in Boek III de nabootsing van rolmodellen voor jonge kinderen nuttig acht, verwerpt hij deze in Boek X volkomen.[21] Identificatie en nabootsing worden als hoofdvijanden aangemerkt van de autonome kennis, het hoogste waarnaar de ziel kan klimmen. Zo dient de wachter geen ‘man-van-veel-aspecten’ te zijn, dat wil zeggen, geen nabootser te zijn, maar persoonlijke stabiliteit te bezitten.[22] Het Socratische ‘ken u zelf’ leidde, zo betoogt Havelock, van objectivering van het zelf tot objectivering van de wereld.

Met de manipulaties van dichters, die hun publiek ertoe verleiden iets anders te zijn dan het is, diende afgerekend te worden. Een denkconcept over ‘Achilles’ zou mogelijk moeten zijn, zonder zich met de Achilles zoals die zich in de Ilias gedraagt, te identificeren.[23] Zo zou rechtvaardigheid niet meer een zaak zijn van een navolgenswaardig voorbeeld, van een bepaalde handeling in een bepaalde situatie, maar een zaak op zich.[24] Het kenobject werd gescheiden van zijn concrete situering. De veelheid aan situatieve voorbeelden werd teruggebracht tot de eenheid van de abstractie. Zo zou de filosoof zich een wereld scheppen van een definitieve en universele kennis.[25]

Dichters zijn ‘meninghebbers’

Nu is er, zoals al eerder genoemd, een probleem met de Politeia betreffende Plato’s aanval op de dichters. Uit niets blijkt dat Plato bij het ontvouwen van zijn hoofdthema in de boeken VI en VII bij uitstek de dichters op het oog heeft.[26] Door nu aan te tonen dat Plato de centraal geplaatste term doxa’[27] uit Boek V gelijk stelt aan de Homerische ‘state of mind’, demonstreert Havelock dat de dichtkunst Plato’s ultieme doelwit in de Politeia is.[28] De term wordt in Boek V tegenover ‘kennis’ geplaatst. Doxa, ‘mening’met connotaties als onbetrouwbaar en veranderlijk, ‘kennis’ als het doel van filosofisch denken zelf. In Boek VI zal het onderste halve deel van de ladder naar ware kennis uit ‘mening’ bestaan, het bovenste uit ‘kennis’. In Boek X tenslotte zal ‘mening’ gelijk gesteld worden aan dichterlijke nabootsing.[29] Havelock formuleert nu zijn onderzoeksvraag als volgt: “What proof then is there that by doxa he means to identify the Homeric state of mind?”[30] En nogmaals: “does Plato’s own text give any support to the thesis that the experience of the many visibles which become and perish, one which is labelled, not merely in the Republic, as ‘opinion’, is really intended to denominate the content and idiom of the poetised tradition?”[31]

Om nu Plato’s stellingname te verduidelijken moet Havelock de term doxa eerst in zijn culturele context plaatsen.‘De moderne Platonist’ interpreteert doxa als het intellectuele niveau van ‘de doorsnee mens’, “so far as he does not think, reflect, or penetrate behind obvious appearances”.[32] Volgens Havelock echter richt Plato zich in zijn aanval op een probleem dat specifiek is voor zijn cultuur in haar geheel. De cultuurgebondenheid van de term probeert hij in een juist perspectief te krijgen. De dichterlijke ervaring van het Griekenland van Plato’s tijd is iets dat voor een deel overeenkomt met wat wij verstaan onder ‘common sense’, maar niet helemaal. De mnemonische procedures die daar een overheersende rol speelden zijn ons onbekend. Bovendien verwijst de term doxa, anders dan naar ‘gezond verstand’ bij ons, naar het denken van personen die in die tijd respectabele posities innamen, die in zaken als politiek en onderwijs de beslissingen namen.[33] Niet een volkse, maar een bestuurlijke manier van denken was Plato’s doelwit.

Al vergelijkend trekt Havelock nu een spoor door Plato’s betoog. Vergelijken we Socrates’ opmerking over het nu eens groot en dan weer klein zijn van een en hetzelfde ding in een dichterlijke voorstelling in Boek X (605C), dan valt de overeenkomst op met wat daarover gezegd werd in Boek V (479B) met betrekking tot ‘mening’.[34] Wat in Boek X als toestand van ‘betovering’ wordt aangeduid, en in Boek V een ‘droomtoestand’ heet, is hetzelfde, en slaat beide op de term ‘mening’. Zo gezien is er continuïteit tussen de omschrijving van ‘mening’ in Boek V en van dichtkunst in Boek X. Hiermee komen de dichters centraal te staan in de Politeia, en wordt Plato’s aanval op de dichters verklaard als een die zich op een fout in de samenleving als geheel richt.[35] Zo kan tot de conclusie gekomen worden, dat “[b]ooks Two, Three, Five, and Ten therefore progressively reveal the enemy of Platonism to be this poetised state of mind, and the attack on poetry becomes progressively expanded and deepened”.[36] Wanneer Plato het over ‘mening’, ‘zintuiglijkheid’ dan wel ‘nabootsing’ heeft worden deze begrippen mét de dichtkunst op eendere wijze en met dezelfde maatstaf beoordeeld.[37]

Hiermee is de kloof gedicht en de vraag beantwoord naar de continuïteit in Plato’s Politeia. Een vraag die in Plato’s tijd geen vraag zal zijn geweest, maar een evidentie. De geschokte reacties van lezers in onze tijd zijn Plato’s publiek mogelijk vreemd geweest. Men is het voor Homerus op gaan nemen, in antwoord op Plato’s aanval, zoals hieronder zal blijken, maar een toon van verontwaardiging of een op de persoon gespeelde polemiek blijft uit. Dat de Politeia desalniettemin de vlam bij het kruitvat geweest is van een revolutionaire uitbraak uit een overheersende dichterlijke mentaliteit, lijkt Havelock overtuigend te hebben gemaakt. “The long sleep of man is interrupted” noteert hij als een van zijn ‘sweeping statements’.[38] Dat vervolgens “de Homerische paideia onmerkbaar weggleed in het verleden”, zoals hij tenslotte suggereert,[39] valt echter nog te bezien.[40]

Auerbach, E. (1991, 1946). Mimesis. De weergave van de werkelijkheid in de westerse literatuur. Amsterdam: Agon.
Cole, Th. (1994). Havelock, Eric Alfred. In W.W. Briggs (Ed.): Biographical dictionary of North American classicists. Westport, Connecticut/ London: Greenwood Press. pp. 267-269.

Havelock, E.A. (1963). Preface to Plato. Cambridge/London: The Belknap Press of Harvard Univ. Press.
Hershbell, J.P. (1991). Eric Havelocks Beiträge zum Problem von Mündlichkeit und Schriftlichkeit im antiken Griechenland. In: Philologus 135, 1, 31-37.
Jaeger, W. (1936). Paideia: Die Formung des Griechischen Menschen. Bd I, Berlin/ Leipzig: Walter de Gruyter & Co.
Lord, A.B. (2000, 1960). The singer of tales. Cambridge, Massachusetts/ London: Harvard Univ. Press.
Marrou, H.-I. (1948). Histoire de l’éducation dans l’Antiquité. (2 dl.) Paris: Éditions du Seuil.
Nussbaum, M.C. (1986). The fragility of goodness. Cambridge e.a.: Cambridge Univ. Press.
Plato. (1964, ong. 360 v.Chr.). Phaidros. In S.L.Radt en C.M.Stibbe (Red.): Plato: Vervoering en onsterfelijkheid van de ziel. (Vert. P.C.Boutens). Zeist/ Antwerpen: W. de Haan/Standaardboekhandel.
Plato (1987, ong. 350 v.Chr.). De Wetten. In X. de Win (vert.): Plato, Verzameld werk, Dl. 4. Antwerpen/ Baarn: De Nederlandsche Boekhandel/ Ambo B.V.
Plato (2000, ong. 365 v. Chr.) Het Bestel. Politeia. In H.Warren en M.Molegraaf (verts.): Plato, Verzameld werk, Dl. IX. Amsterdam: Bert Bakker.
Solmsen, F. (1966). Eric A. Havelock. Preface to Plato. American Journal of Philology 87, 99-105.
Verdenius, W.J. (1970). Homer, the Educator of the Greeks. In: Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, dl 33 (5). Amsterdam/ London: North-Holland Publishing Comp. pp. 207-229.
Verhoeven, C. (1983). Mensen in een grot. Baarn: Amboboeken.

[1] Solmsen 1966: 100, 103
[2] Verdenius 1970: 224.
[3] Zie bijv. Hershbell 1991 en Cole 1994. In het biografische overzicht van de laatste vinden we: “Sharply criticized by classicists in England and America on first appearance, this view [betreffende zijn ‘oral hypothesis’ G.E.] had a seminal influence on studies of rhetoric and communication in both countries, as well as – even more widely – on the European continent. […] Havelock […] made a basic and enduring contribution to the general repertory of humanistic discourse” (Cole 1994: 268).
[4] Havelock 1963: x; Lord 1960. Zie ook hierboven noot 9.
[5] Havelock 1963: 27.
[6] De revolutionaire stellingen die elk der beide delen bevat maken, op elkaar geprojecteerd, Havelocks betoog complex. Zo wil hij in een en hetzelfde boek zijn vernieuwde visie op Homerus projecteren op de Politeia, die zo op zijn beurt een revisie ondergaat. Deze verstrengeling van betooglijnen kan verwarring wekken.
[7] Havelock 1963: 291.
[8] Havelock 1963: 292.
[9] Havelock 1963: 89. In dezelfde teneur schrijft Erich Auerbach (1991: 16) over de Odyssee: “Tussen gevechten en hartstochten, avonturen en gevaren door tonen [de Homerische verzen] ons jachtpartijen en feestmalen, paleizen en herdershutten, wedkampen en wasdagen – opdat wij […] ons er al doende over kunnen verheugen hoe [de helden] van hun pittige, fraai in zede, landschap en dagelijkse behoeften ingebedde heden genieten.”
[10] Havelock 1963: 87.
[11] Havelock 1963: 25.
[12] Havelock 1963: 182 e.v.
[13] Zo neigden de beschrijvers van de godenwereld, ‘cosmologists’ zoals Xenophanes (vgl. hierboven noot 13), Heraclitus en Parmenides in hun correcties van Hesiodus’ Theogonie steeds meer naar abstractie en naar termen voor ‘het ene’. “The idea of ‘unification’, of ‘schematisation’, of ‘system’, has born, and born as an idea. [The cosmologists] realise almost as quickly that this sort of word and the concept it represents cannot be put into a story; it requires the kind of statements which are framed in timeless syntax. The ‘one’ just ‘is’. And so the ‘is’ comes to occupy pride of place alongside the ‘one’” (Havelock 1963: 300, 310n54).
[14] Havelock 1963: 183
[15] Havelock 1963: 9
[16] Havelock 1963: 23. Solmsen (1966: 102) bestrijdt Havelocks visie als zou Plato de dichter als hoofdvijand beschouwen. Op geen andere plaats in zijn oeuvre immers, zo stelt Solmsen, noemt hij die vijand met name, terwijl hij andere vijanden wel voor het voetlicht haalt. Bovendien, “No Greek educator was more emphatic than Plato on the importance of non-rational, pre-rational, and irrational influences in shaping the character. […] And even on the rational and most truly philosophical level we never find Plato championing literacy”. Het is precies dit raadsel dat in alle commentaren doorklinkt die Plato’s dichterkritiek serieus nemen: hoe verklaar je deze paradox? Dat is trouwens ook de vraag die Havelock zichzelf heeft gesteld: “Was not the master a great poet himself, commanding a style which if it chose could abandon abstract argument in order to appeal to all the resources of the imagination either by vivid portraiture or by symbolic myth? Could a writer of such sensitive prose have really been indifferent, nay hostile, to the rhythmic arrangement and the verbal imagery which are the secrets of the poetic style? No, he must have been ironic or temporarily petulant. He cannot, surely, have meant what he said. The attack on poetry can and must be explained away, cut down to size, rendered innocuous enough to fit our conception of what Platonism stands for” (Havelock 1963: 6-7). Aan het slot van zijn betoog verwijst Havelock (1963: 15n12) naar de verschillende opvattingen hierover bij de grootste Plato-commentatoren. Solmsens kritiek lijkt dus niet geheel terecht. In de meer recente visie van Martha Nussbaums The fragility of goodness wordt Plato’s houding tegenover de dichters gerelativeerd. Die relativering zou Plato’s eigen bedoeling zijn geweest, aldus Nussbaum (1986: 225). De later geschreven dialogen Symposion en Phaedros tonen niet alleen sympathie voor een dichterlijke benadering van de werkelijkheid, ook wordt in de laatste van die twee Plato’s stelling nog eens herhaald. De dichter wordt “ter verantwoording geroepen over hetgeen hij geschreven heeft” (Phaedros 278 c-d). Bovendien heeft Plato zich, aldus Nussbaum, in later werk min of meer weer tot Homerus bekend. Zo vinden we dat in de Phaedros, die opent met een afdaling naar de bron en het heiligdom van de Muzen, de waanzin die van de Muzen afkomstig is en die in vervoering brengt, “ontelbare daden der ouden verheerlijkt en zoo de nakomelingschap opvoedt” (Phaedros 245a). Ook vinden we Socrates in deze dialoog als de verdediger van de gepassioneerde liefdesmythe over Boreas, als ware het een bron van inzicht. Socrates laat zich dergelijke verhalen welgevallen en gelooft “in de heersende mening omtrent hen”. Het zou, zoals hij zegt, belachelijk zijn zich met vreemde dingen af te geven, terwijl hij zichzelf nog niet eens kan doorgronden (Phaedrus 229e-230a). Aan het eind van de Phaedros (278c-d) rekent Socrates Homerus en andere dichters en redenaars zelfs onder de filosofen, onder die voorwaarde dat zij in staat zijn hun eigen werk te bekritiseren. Nussbaum ziet de Phaedros als correctie van de distantie die in de Politeia tussen filosofie en dichtkunst is aangebracht: “not so much an acceptance of Homer’s innocence of logoi, as an announcement that philosophy, like Socrates, may have a more complex soul than has been imagined.” De Phaedrus onderscheidt zich als geheel, door veelvuldig gebruik van beeldende en ritmische taal, als het werk van een geïnspireerd dichter-filosoof (Nussbaum 1986: 227).
[17] Havelock 1963: 92 e.v. Aan de hand van een voorbeeld uit de Ilias wordt in Deel II inzichtelijk gemaakt hoe vier verschillende narratieve contexten voor de inscheping en landing van vaartuigen, voorzien van levendige zintuigindrukken, zich onmogelijk kunnen lenen voor bijvoorbeeld een abstracte verhandeling over navigatie (Havelock 1963: 219).
[18] Havelock 1963: 201
[19] Havelock 1963: 201 e.v.
[20] Havelock 1963: 207
[21] Havelock 1963: 206 (en herhaald op pp. 245, 258)
[22] Havelock 1963: 203. Zo’n ‘man-van-veel-aspecten’ laat zich in de volgende dialoog typeren: “Hij is zo’n gretige kijker die niet kan verdragen dat je praat over het Ene dat mooi, rechtvaardig enzovoorts is. […] ’En van de dingen die we groot of klein, licht of zwaar noemen, kunnen we [volgens die gretige kijker, G.E.] toch voor hetzelfde geld het omgekeerde zeggen?’ ‘Zeker,’ zei hij, ‘alles heeft altijd aan beide deel.’ ‘Dan zijn die vele dingen toch allemaal even goed wat ze zijn als wat ze naar ons zeggen niet zijn?’”( Pol. 479A-B)
[23] Havelock 1963: 209
[24] Havelock 1963: 217
[25] Waarover Havelock (pp. 229 en 235) desondanks de mening is toegedaan dat zij door Plato onnodig polariserend is voorgesteld.
[26] Zie hierboven Solmsens kritiek onder noot 73. In zijn Mensen in een grot schetst Cornelis Verhoeven (1983: 135) de grotbewoners als mensen die het voor het zeggen hebben zoals “politici, filosofen, maar vooral de Sofisten en dichters”. Daarmee vallen de dichters samen met de andere categorieën van bewoners, die, zoals Plato het zelf zegt, ‘de veranderlijke wereld’ (Pol. 518C) bewonen. (Het doel van de bevrijding uit de grot is ‘de ziel van het veranderlijke naar het onveranderlijke te trekken’ (Pol. 521D)). Dat de dichters tot ‘de veranderlijke wereld’ behoren kan worden opgemaakt uit een tekst in Boek X over ‘de nabootsende dichter’ die “in de ziel van elk individu voor een slecht bestel zorgt vanwege zijn steun aan het onverstandige deel [van de ziel] dat groter en kleiner niet uit elkaar weet te houden en dezelfde dingen nu eens groot en dan weer klein vindt” (Pol. 605B-C; vgl. het citaat onder noot 79).
[27] ‘Mening’ of ‘geloof’, eigenlijk: ‘de uiterlijke vertoning van de dingen’, the ‘seeming show of things’ (Havelock 1963: 251). Overigens werd de term, aldus de schrijver, door Plato’s voorgangers al gebruikt om de eigenschappen van de dichterlijke ervaring, waaraan de intellectueel wilde ontsnappen, mee aan te duiden (Havelock 1963: 250).
[28] Havelock 1963: 242.
[29] Havelock 1963: 248.
[30] Havelock 1963: 235.
[31] Havelock 1963: 236.
[32] Havelock 1963: 235.
[33] De publieke opinie is in onze tijd doordrongen van het belang van abstracte cijfermatigheid. Plato zocht naar een dergelijke abstracte taal. De laagste trede op de trap naar ware kennis uit Boek VI, zijnde ‘afspiegeling’, ‘schijnvertoning’, ‘gissing’, is in scherpe tegenstelling te zien tot ‘wetenschap’, en vooral tot getalsmatigheid. Socrates’ voorbeeld met de buitenste drie vingers van een hand is hierbij verhelderend: over hun onderlinge verschillen valt maar één verstandig ding te zeggen, namelijk met behulp van het getal over hun verschil in lengte. Verder zijn ze alleen harder en zachter, groter en kleiner in vergelijking tot elkaar (Pol. 523C).
[34] Het mooie, zo werd daar gezegd, bestaat niet op zichzelf, mooie dingen “kunnen op de een of andere manier ook lelijk lijken”, en dingen die twee keer zo groot zijn kunnen even goed “half zo klein als twee keer zo groot lijken” (Pol. 479B).
[35] Havelock 1963: 243.
[36] Havelock 1963: 245.
[37] Havelock 1963: 249.
[38] Havelock 1963: 210.
[39] Havelock 1963: 305.
[40] Eerder lijkt er in de eeuwen na Plato sprake van eerherstel dan van een ‘onmerkbaar wegglijden’. Zie ook noot 101.