Over machines en de goden

In: Verhaal & Actualiteit

Uit mijn notitieblok

Als Yuval Hahari stelt dat wij met technische ingrepen onze sterfelijkheid en mentale beperkingen kunnen ontstijgen, dan schrijft hij ons kenmerken toe die ons volgens hem tot ‘goden’ maken. Dan kunnen wij dingen die voorheen alleen de goden konden: eeuwig leven en het tijd-ruimtelijke ontstijgen.

Zijn denkfout zit hem erin dat goden weliswaar die eigenschappen hebben, maar niet in uiterlijke, materiële, laat staan technische zin, maar juist uitsluitend en alleen in de geest van ons, mensen. Onze geest kent eigenschappen toe die goddelijk zijn, daar ligt het nut van de goden in besloten. Als technologen ons eigenschappen bieden die daarop lijken, moesten we extra waakzaam zijn het een niet met het ander te verwarren.

Het toekennen van geestelijke eigenschappen is een fundamenteel menselijk vermogen dat je nu juist in de waagschaal stelt door dat vermogen (ook weer: in de geest!) uit te besteden aan het vermogen om artefacten/hulpmiddelen te vervaardigen. Het straffen van degenen die dat deden, zoals Prometheus en Daidalus, heeft niet voor niets een mythologische waarschuwing meegekregen. Wij zijn geen goden en doen aan zelfdestructie door ons dat te verbeelden. Integendeel, we raken onze goden kwijt door onze hoogmoed. Het nut van goden is ze, en via hen de dingen, te vereren. Haal je de goden tussen de mens en zijn dingen uit door ding en mens als goddelijk te zien, dan verwijdert men het fundament van de menselijke geest: verwondering, ontzag, begeestering. Geloof.

De grootste vijand van de menselijke geest en zijn vermogen tot verwondering is de benoeming van zichzelf en zijn vermogens  tot god of goden. Zo maakte de mens zijn eigen grootste vijand, zich verbeeldend dat hij zich goddelijke eigenschappen toekent. Wat hem moet doen uitstijgen boven zijn beperkingen, geloof, verwondering, beleent hij, besteedt hij uit bij de producten van zijn geest. Wat zijn beperkingen zou moeten opheffen vermoordt hij door zijn maaksels te verheffen boven dat wat ze gemaakt hebben: de geest die goden schept. De goden scheppende geest is dezelfde geest die artefacten maakt, maar de laatste verwarren met de eerste is de bijl leggen aan de beschaving. Wie zijn maaksels gaat vereren moet eerst zijn goden, de ideeënscheppers die de eenheid en de eeuwigheid bewonen, ombrengen.

Of andersom: wie zijn goden ombrengt rest geen andere levenshouding dan het vereren van zijn eigen maaksels. Dat die griezelig en destructief zijn ligt besloten in het maakproces. De mens vereert zichzelf erin, in plaats van de geest die hem zijn menselijke vermogens biedt en optimaliseert en maat geeft.

Dus nogmaals andersom, wie de goden wegdenkt door ze te verjagen uit de geest, wie zich een godenvrije geest toedicht, die verwoest niet alleen de geest – door de eenheid en de eeuwigheid daarin niet toe te laten – maar ook de wereld om hem heen. Als de bomen- en riviergoden de geest hebben verlaten, doen de bomen en rivieren er niet meer toe als symbolen, dragers van waarden die uitstijgen boven hun economisch nut of als wetenschappelijk object. Ze zijn gedoemd te worden vergeten, genegeerd, of als obstakel, hindernis gezien te worden. De bomengeesten komen niet in opstand, zoals in de Ban van de Ring, nee, zij zwijgen, en dat is nog veel erger. Dat bewijst dat zij producten van de menselijke geest zijn, als de menselijke geest ze uitbant zijn ze er niet meer.

Ja, in allerhande bijverschijnselen, zoals in poëzie, geestelijke eilandjes waar de goden hun toevlucht hebben genomen. De geest zelf vult zich met angst en wanhoop, klampt zich steeds vaster aan zijn maaksels die hij voor de goden in de plaats stelde.

Nawoord

Een jaar of wat na bovenstaande tekst is de betekenis van ‘de geest’ me duidelijker geworden. Beter dan vanuit het Nederlands is het woord ‘geest’ vanuit het Duits te begrijpen. Geist duidt meer dan ‘geest’ op een werking-van. Zoals bij ons in ‘begeestering’ of ‘de geest krijgen’. Het gaat om de hersenactiviteit wanneer we iets voor het eerst van iets ervaren. Als bij het “ah!” zeggen, en in het Engelse awe. Die hersenactiviteit van het verwonderd, overrompeld-zijn door iets is ook het goddelijke. Het “ah”-zeggen, dat ís de god, aldus de astra veda. Grote onderzoekers op dit gebied, zoals Hermann Usener en Ernst Cassirer, zeggen dat dit oudste geschrift na. Ter illustratie, het observeren van een boom. Het nut van het object kan worden uitgedrukt in getallen, zoals CO2-opslag, kubieke meters hout et cetera, de geest of god die in de boom woont niet. Dat laatste is iets waarmee we weinig vertrouwd zijn. De zoektocht naar de ‘geest’ in ons die we aan de boom toedichten en waarmee hij (waar het een mannelijke boom betreft) ons betrekt bij zijn ontstaan binnen het geheel van het bestaande. De geest of god betrekt ons bij de waarde die de mens kan toedichten aan de ervaring van het eeuwige, het al. Soms individueel te ervaren, maar meestal via de duiding door een verteller voor wie de geest een open boek is.