Moeten wij van elkaar houden? Het populisme ontleed; door Bas Heijne

De Bezige Bij, Amsterdam 2011, 143 p.

Datumdo 12-01-2012. In: Boekbesprekingen 

Bas Heijne en de verbinding met de wereld

Het boek opent met herinneringen van de schrijver aan de vertoning van een super 8-filmpje over de familie Heijne aan het strand bij Bloemendaal. Met Bas en zijn zusje als kleuters spelend in het zand. Een eenwordingsgevoel met natuur en zee herinnert de auteur zich bij dat tafereel. Een gevoel dat niet algemeen was, zo bleek later. “Nederland denkt niet graag aan de zee.” Heijne ervaart hierin een spanning die te maken heeft met onze culturele verhouding met onze omgeving. Het vanzelfsprekende van hoe we ons verhouden tot elkaar en onze omgeving staat in het bijzonder ter discussie. “Het nostalgische dreigt en stelt eisen.” Dan haalt hij Paulus aan over de liefde. Daarin schuilt “een diepe morele betrokkenheid”. En dat hij, door afwezigheid van die betrokkenheid, zijn liefde voor de zee is kwijt geraakt. De toon is gezet van urgentie van verbondenheid, met elkaar zowel als met onze omgeving. De vraag is, waar halen we de middelen vandaan voor die verbondenheid?

Met zijn Moeten wij van elkaar houden? brengt Bas Heijne de boodschap uit zijn zeven jaar eerdere De werkelijkheid – met afstand het beste pleidooi voor de maatschappelijke betekenis van kunst wat mij betreft – in praktijk de literaire, nimmer tot eenduidigheid te reduceren blik op zaken te laten prevaleren. Alles wat hij aanraakt blijkt uit meerdere lagen, kleuren, invalshoeken te bestaan. Populisme is bedrog, maar de mondiale liefdesverklaringen van haar critici, met hun taboe op groepsidentiteiten, zijn dat niet minder. Daartussendoor laveert de noodzaak van een nieuw verhaal.

Met overtuigingskracht weet Heijne het populisme te ontmaskeren als gemakzuchtig misbruik makend van de feilen van het modernisme. Bij het zoeken naar een oorzaak echter stokt zijn analyse. Zij komt tot staan bij de Verlichting die aan de rede teveel, aan het gevoel te weinig gelegen heeft laten liggen en dat dat weer omgekeerd gebeurt nu alles in ‘beleving’ uitgedrukt wil worden. In zijn De werkelijkheid gaf Heijne overtuigend aan dat het niet mis is waar het Westen onder gebukt gaat. Zou dat alles simpel te verklaren zijn met het heen en weer gaan van een slinger? Hij schrijft (p. 109): “Individu en ratio aan de ene kant, gemeenschap en gevoel aan de andere: je hoeft niet over een groot inzicht in de menselijke natuur te beschikken om te beseffen dat een mens voortdurend heen en weer geslingerd zal worden tussen die twee uitersten.” De menselijke natuur op zoek naar zijn balans als enige verklaringsgrond voor die extreem dramatisch uitwerkende onthechting van de wereld?

Nee, daar redden we het niet mee, we zullen dieper moeten graven dan Heijne hier gedaan heeft. We moeten de Verlichting serieuzer nemen, doortastender kritiek durven leveren op het instituut dat het Westen geestelijk gevormd heeft en dat dat, in al of niet geïdeologiseerde vorm, nog steeds doet: de christelijke godsdienst. Inclusief Paulus keert die godsdienst in het laatste hoofdstuk terug, om er tevens afstand van te nemen. Maar dan zijn we er nog niet, als het gaat om het verhaal en hechting aan de wereld om ons heen. Vorm noch inhoud van de Bijbel lenen zich voor lokale natuurbeschrijving of historische uiteenzetting. Bij preken idem dito: vertogen over de omringende natuur zijn uit den boze. (Abusievelijk meende Heijne in zijn De werkelijkheid dat protestantisme de immanentie van God in de natuur toestaat. Niet voor niets berispte de moeder van Vincent van Gogh haar zoon met: “God is níet in de natuur!”) Voor het persoonlijke contact met God geldt: “Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem.” (1 Joh. 2:15). Geen vriendschap met de goden is het waar Paulus op uit was op zijn tocht naar Athene, evenmin de door hem bezongen liefde, zaken waar Heijne naar verwijst, maar, en daar getuigen zijn navolgers ook van, eerder vijandschap. Lees maar: 1 Cor. 16:22 en 2 Cor. 6:15-16.

De literaire benadering van de grote verhalen door Erich Auerbach spreekt mij – en ik neem aan Bas Heijne ook – nog het meest aan. In zijn Mimesis vergelijkt Auerbach een passage uit de Bijbel met een uit de Odyssee (vert. Wilfred Oranje): “De homerische verzen zijn in hun relatie tot de werkelijkheid geheel doortrokken van de vreugde in het zintuiglijke bestaan, hun hoogste streven is het om ons dat te doen beseffen. Tussen gevechten en hartstochten, avonturen en gevaren door tonen ze ons jachtpartijen en feestmalen, paleizen en herdershutten, wedkampen en wasdagen – opdat wij … ons er al doende over kunnen verheugen hoe [de helden] van hun pittige, fraai in zede, landschap en dagelijkse behoeften ingebedde heden genieten.” Niets van zulks vindt men in de Bijbel. Het gaat daar om abstracties, plaats en tijd blijven in het vage. “De verhalen van de Heilige Schrift dingen, in tegenstelling tot die van Homerus, niet naar onze gunsten, ze bekoren ons niet om bij ons in de smaak te vallen en te betoveren – ze willen ons onderwerpen, en als wij weigeren zijn wij rebellen.” (in zijn Culture and Anarchy onderscheidde Matthew Arnold op vergelijkbare wijze een halve eeuw voordien twee ‘door hun natuur rivaliserende invloedssferen’, Hebraïsme en Hellenisme.)

Aan Heijne’s overigens voortreffelijke analyse van de onthechting van de wereld ontbreekt kortom één ding: het kritiseren van de oorzaak, gelegen in het christendom. (Zie o.a. ook Han Fortmanns Als ziende de Onzienlijke). Zonder ‘genieting’ – of zelfs een gedeelde ‘oceanische ervaring’ – met hulp van een verhaal blijft de zee een vergeten vreemdeling in het super 8-filmpje van de familie Heijne. Bas Heijne weet dat als geen ander, maar hij refereert onjuist aan een verhaal dat hij te weinig ter discussie stelt.