Lezing: Wat te doen aan de verhalennood?

Zelden is de nood aan “een groot verhaal” groter geweest dan tegenwoordig. Politici roepen om “een verhaal”, maar ook bedrijven, buurten, instellingen. Gemeenschappen kortom. Maar verhalenmakers dienen zich zelden aan. Terwijl de behoefte aan zingeving en samenhang nooit groter is geweest. Kijk eens naar de mentale chaos waarin instellingen en gemeenschappen zich bevinden. Op die ondernemers na die tot de speerpunten van de maatschappij gerekend worden – de winnaars van de vooruitgang, vaak de snelle jongens van het grote geld. Maar tegelijkertijd wordt over individuele nood aan zingeving geklaagd. Eenzaamheid, depressie, de verslaving aan verslaving. Ze werpen een vuile smet op onze welvaart.

Het zingt rond: een verhaal, dát hebben we nodig! Toen ik in de jaren ’90 in artikelen het verhaal in het onderwijs propageerde en daarbij ook een eerste aanzet deed tot de vorming van een canon van de geschiedenis, was nog weinig sprake van een roep om het verhaal in algemene zin. Na het jaar 2000 zwol de roep om het verhaal aan, in allerlei verbanden. Van levens- en bedrijfsverhaal tot politiek verhaal en alles wat daartussenin zit.

Maar toch: geen groot verhaal. Wat houdt ons tegen een verhaal te maken, als schatkamer van het geheugen, zoals in de Oudheid de Aeneis? Vergilius, de grootste schrijver van het Romeinse rijk, kreeg daartoe de opdracht van de keizer. Nadien werd eeuwenlang de taalvorming van schoolkinderen aan dat epos opgehangen. Een duiding-van-de-dingen zat daarmee altijd op het reservebankje klaar om de samenleving met wijze woorden te verweven. Net als liederen die je in je jeugd hebt aangeleerd en die je nooit vergeet. Maar dan met de encyclopedische kennis van het epos. Nog aan het begin van de 20e eeuw heeft diezelfde werkwijze als uit de oudheid tot internationaal succes geleid. In opdracht van haar Zweedse regering schreef Selma Lagerlöf het voor tallozen dierbaar geworden schoolboek-en-inwijdingsverhaal Niels Holgersson’s wonderbare reis.

Het antwoord op het uitblijven van een groot verhaal, een verhaal dus dat niet alleen recreatief bedoeld is, is duidelijk: we zijn verhalenschuw. Zodra een verhaal van invloed is op het begrijpen van de wereld en bedoeld als instituut en inspiratiebron voor velen – met recentelijk het verbod van Harry Potter op Amerikaanse scholen en bij ons de Canon van Nederland – dan treedt onmiddellijk de reflex van angst, paniek en weerzin op. Dan wordt niet meer gekeken naar inhoud of naar de inwerking op de samenleving. Het taboe is onwrikbaar en onvermijdelijk.

Dat gaat terug tot de vroege Middeleeuwen. In de vroege Middeleeuwen heeft het christendom elk verhaal dat niet in lijn was met de Bijbel gesmoord, verboden, afgestraft met methoden van vernietiging en uitbanning. Maar ook vaak met langzamere methoden van geleidelijke in beslag name. Met tot gevolg dat er in de Nieuwe Tijd juist een wildgroei aan opstandige verhalen kwam die precies dát nastreefden: algemene geldigheid voor iedereen. Zonder nota meer te willen nemen van het verhaal dat zoveel eeuwen als het enig ware opgelegd werd. Zet de uitgang -isme achter een woord en je had een als universeel bedoeld verhaal.

En ja, dan krijg je politieke leiders met een zogenaamd ‘verhaal’. Dat nou niet echt een verhaal is, omdat juist dat erin ontbreekt wat verwondering wekt. De politieke boodschap ís als het ware ‘het verhaal’, maar zonder de verwondering geen literair verhaal. Een literair verhaal is opgetrokken uit verwondering voor alles. Met dank aan die verwonderlijke fictie die er een begin, een midden en een eind aan geeft. Het is noodzakelijk het kunstzinnige en literaire van een groot verhaal voorop te stellen. En behalve dat, het is ook noodzakelijk zich daarbij te verzetten tegen boodschappen en ideologieën. Zoals de Bijbel ingezet is om niet de wereld lief te hebben maar het hiernamaals. Niet doen!

Maar, dat onweerstaanbare taboe tegen een mogelijk in het verhaal verpakte boodschap mag ons niet weerhouden literaire middelen in te zetten om de wereld mee te duiden. Over een erfgoed te beschikken dat door iedereen gedeeld wordt, ter ontsnapping aan het individuele. Natuurlijk, we mogen ons zeker rijk rekenen met die grandioze heerschappij op de materie die we de laatste eeuwen verworven hebben. Met die oneindige reeks uitvindingen en nieuw ontdekte instrumenten die ons dat heeft opgeleverd. Maar het is een rijkdom waarmee we steeds minder geneigd zijn weg te lopen. Elke dag lijken we er wat minder trots op. Vanwege de almaar groeiende problemen die die vooruitgang met zich brengt. Gebrek aan levenszin, gedeelde inspiratie en verwondering lijken de vooruitgang te verteren.

Een verhaal-met-boodschap is not done. Is ab-so-luut not done. Een boodschap zit ons steevast in de weg. Maar kijk eens naar je boekenkast met literatuur als je die hebt. Hoeveel boodschappen zitten daar nou helemaal bij? En welke dan precies? Kunst helpt bij het begrijpen van de wereld, maar zit daar steeds een boodschap in? Helemaal niet. Zomin een metafoor als “een beer van een man” een boodschap in zich heeft, zomin hoeft kunst of een verhaal een boodschap in zich te hebben. Tóch duiden verhaal en kunst de wereld. En verheffen, vieren en genieten haar. Het lelijke en het kwade in gelijke mate als het mooie en het goede. Ze verbinden je daarmee, laten je je erin thuis voelen, er trots op zijn, er blij van worden. Je volkomenheid als mens erin beleven. Het onuitsprekelijke, menselijke levenszin.

Het doe-die-doppen-uit-je-oren, zet-je-telefoon-uit en zet je-auto-nou-‘s-even-stil, kortom het losgekoppeld-zijn van het consumptie-apparaat waar je in leeft, dat bewerken kunsten en verhalen. Zij zijn de voorwaarden voor het begrijpen van de wereld.

Dan nu over ‘het hoe’.

Hoe nu te werk te gaan? De maatschappij doorvlechten met verhalen die in elkaar haken als zwaan-kleef-aan, maar zich daarbij onderscheiden van de never ending story van het nieuws, de mening en het oordeel. Drie ‘vertellerspodia’ stel ik me voor, 1. het onderwijs, 2. het bedrijfsleven en 3. de publieke ruimte.

1. Het onderwijs

Het verhaal begint bij het kind. Daar zijn we het wel over eens. We vertellen kinderen verhalen alsof hun leven ervan afhangt. En dat doet het ook. Maar dan. Geldt dat alleen maar tot de leeftijd van zes jaar? Om verder verhaalloos door het onderwijs te gaan? Of kunnen verhalen zo vormend zijn dat zij ook na dat zesde jaar, of zelfs het hele daarop volgende curriculum, van belang zijn? Zijn waarden-van-verhalen, zoals het verschaffen van overzicht, samenhang en zin, wel zaken die we kunnen overlaten aan het verhaalloze landschap van de discursieve logica, de ratio en ‘de harde werkelijkheid’, waar het onderwijs zich in onze tijd in vastbijt?

Nee, dat kunnen we niet. Reden? Omdat wij mensen wezens zijn die betekenis ontlenen aan verhalen die de wereld kenbaar, toegankelijk, ja, vriendschappelijk maken. Je herkent jezelf in een verhaal, je verplaatst je in de dingen dankzij hun verhaal. (In een voor ons ver verleden kregen voorouders en goden die taak van het je verplaatsten-in. Goden, geesten, faunen, nimfen, ze hielpen je verplaatsen-in. Ze konden, anders dan we – door antipropaganda – zijn gaan denken, niet veel kwaad. Antropomorfisme is een moeilijk woord voor een alledaagse bezigheid. Zonder jezelf te herkennen in de dingen, je erin terug te vinden, kan je de dag niet eens beginnen. Je kan niet eens je veters strikken.)

Het onderwijs heeft van het vermijden van verhalen, het zich-verplaatsen-in, zijn vlaggenschip gemaakt. Om zo, dacht het, de ratio van het kind te vormen. Zonder afgeleid te worden door verbeelding. Het fictieve haarscherp onderscheidend van het feitelijke. Wat ooit eeuwenlang de kerk deed met de Bijbel, als de enige leerstof die toelaatbaar was, doet het onderwijs nu met de ratio. En zo stuurt het het kind de wereld in. Mentaal gehandicapt want maar half in de wereld ingeleid. Zonder de vreugde voor de dingen waar het zich in leert verplaatsen door verhalen. Het viert de wereld niet en leert zichzelf niet vieren. Instrumentalisme staat voorop bij alles wat ze leren. Waar dient iets toe, hoe werkt het, hoe word je ergens beter van?

Maar de magie van het verhaal is heel iets anders en haar afwijzen is funest. De verteller, diegene die iets meer geïnspireerd is voor de dingen om zich heen dan de meeste van ons, die ons door zijn/haar taalgebruik in kan leiden in de symboliek van schoonheid, waarheid, goedheid van de dingen, die zit momenteel achter zijn of haar bureautje met een laptop aan ‘een boek’ te werken. Om individuele kopers aan te moedigen dat boek te lezen. Maar als het kind het onderwijs verlaat heeft het wel wat beters te doen dan boeken lezen: geld, véél geld verdienen. Niet begeesterd door verhalen voor de dingen van de wereld, niet doen wat nodig is met andere begeesterden, maar eenzaam en alleen en vaak met tegenzin van nut zijn in een baan, die in het beste geval ‘de wereld een beetje vooruit helpt’.

De arren moede van de eenzaamheid moeten we bestrijden. Een mens die door het leven gaat zonder het bewustzijn van bevriend-zijn met mensen, dieren, dingen om zich heen is een treurig wezen. Die armoe moeten we bestrijden door in het onderwijs verhalen en verhalenmakers op te nemen in het leerplan. Ook elke leraar zal tenslotte aan de bak moeten en het vak van verteller moeten leren.

Welke verhalen dan verteld worden verschilt per leeftijd en per vak. Laat dat maar over aan de onderwijzer, de schrijver, de verhalenmaker. Liefst in samenwerking. Anders dan met leerstof te doen gebruikelijk werken verhalen door naar buiten het schoolgebouw, socialiserend en bekritiseerd wordend.

2. Het bedrijfsleven

In het bedrijfsleven is ethiek de laatste tijd een hot item. Daarbij gaat het er steeds luidruchtiger aan toe. Dan gaat het over het winnen van grondstoffen, de milieuschade bij de ontginning en verwerking. Of het gaat over de beloning van buitenlandse werknemers, hier en in het buitenland, over levensmiddelen die schade toebrengen aan de gezondheid, over het mishandelen van dieren, over handel in privégegevens. En zo nog wat.

Zelf ken ik het bedrijfsleven niet van binnenuit, dat is nou niet een voordeel. Toch heb ik het idee dat familiebedrijven zich sterker maken tegenover ethische vraagstukken dan andere bedrijven. Familiebanden geven normen en waarden door door de tijd, onderhouden een bedrijfsverhaal langs hun familieband. Beter dan andere bedrijven. Hun verhaal houdt wat “geweten” is door voorouders in het bewustzijn. Het onderhoudt zo een geweten. Een hier toepasselijke woordspeling.

Toch gaat het mij niet in de eerste plaats bij het bedrijfsleven om de moraal, ook al sluit dat mooi aan bij de actualiteit. Belangrijker element van het verhaal in het bedrijfsleven is zingeving. Een product of dienst een duiding geven die verder gaat dan alleen het praktische nut ervan. Een verhaal geeft zin aan dingen door fictie, samenhang en overzicht. Het geeft “geest” aan dingen door de ‘begeestering’ die erin is opgewekt door de ondernemer. Of de uitvinder, de ontdekker. Dat is de geest van het bedrijfsverhaal. Dat wat het publiek, de klant, het meeste erin aanspreekt. Historische feiten en gebeurtenissen zijn van belang, maar de bron van inspiratie is het belangrijkst.

Het “ah!” zeggen, daar gaat het om. In de oud-Indische Veda is dat zo mooi beschreven. Daar gaat het om de goden en de voorouders waar men in geloofde. Het “ah”-zeggen, dat ís de god, zegt de Veda. Uitvinders en ondernemers zijn voor het geseculariseerde Westen degenen die inspireren, als het ware de moderne “voorouders”. Want wie ooit een boom geplant heeft leeft in de verbeelding in die boom voort. Wie een idee heeft voortgebracht leeft voort in dat idee dat in ons “ah!” of “o ja!” of “zó, dát wist ik niet!” zegt. Met dat lampje in het achterhoofd herbeleeft iemand die een product gebruikt of koopt die geest en geeft haar zo een plek in het bewustzijn. En wie de zin of geest van iets kan herbeleven krijgt daar iets mee, meer dan het nut alleen. Iets als een vriendschapsband, zoals een hobbyist dat kent.

Onze leefomgeving die ons opjaagt dag in dag uit, ‘de razernij van de vernieuwing’ zoals ik haar genoemd heb, houdt ons dan minder in haar houdgreep. Met alle mentale en politieke aberraties tot gevolg die we steeds minder onder controle hebben. De balans terugvinden tussen oud en nieuw, daar gaat het om.

Duurzaamheid, onder die noemer wordt tegenwoordig het nodige gedaan voor het terugwinnen van die balans. Het installeren van vertellers in bedrijven helpt daarbij. Eerder dan een ‘waar’ verhaal is, volgens Aristoteles, een waar-achtig verhaal, een literair verhaal, daarbij onmisbaar.

Ik stel voor grote bedrijven, met meer dan pak hem beet vierhonderd werknemers, een bedrijfsverteller in dienst te laten nemen. Die “narrative navigator”, zoals ik hem of haar zou willen noemen, heeft zitting in de board van het bedrijf. Niet als verslaggever, al helemaal niet als verklikker van bedrijfsgeheimen. Maar als literair beschrijver van de aard van het bedrijf. Van die ontwikkelingen in het bedrijf die Jan publiek inwijden in het product dat Jan vervolgens koopt. Ethische bezwaren krijgen daar een literaire context. Dat wil zeggen, kwaad en goed in één verhaal. Niet als vergoelijking of als correctie, maar als ‘het ware’ in de context van ‘het goede, het schone en het ware’. Het gesprek daarover in de board geeft zin aan het bedrijf door de, als het ware, ‘transcendente’ betrokkenheid bij zijn product. Behalve voor de board zelf geldt dat ook voor werknemer en klant.

De ervaringen van het bedrijf, de schoonheid daarvan, de inspiraties en conflicten die het gekend heeft, dat zijn zaken die de bedrijsfsverteller bijhoudt en beschrijft, voorlegt aan de board en dan toegankelijk maakt voor het publiek. Zodat op den duur elk op de markt gebracht product en elke dienst het narratieve label draagt van zijn ontstaansverhaal. Geen door de mens gemaakt product behoort zich af te zonderen van het menselijke domein van zelfherkenning, waardering, empathie. En hoe specialistischer en technologischer de kennis die rondgaat in een bedrijf, des te zwaarder weegt die norm. En des te meer zal moeten worden ingezet op publieke openbaarheid.

3. Het publieke domein

Baron Pierre de Coubertin was, behalve initiatiefnemer en oprichter van de Olympische Spelen, een bevlogen pedagoog.* Als adviseur van de Franse regering reisde hij landen af om verslag te doen van de beste pedagogische ideeën die er op dat moment te vinden waren. Zijn idee om de Olympische Spelen uit de Griekse oudheid naar het heden te verplaatsen, ontleend aan zijn klassieke opleiding, was ook pedagogisch ingegeven. Die Spelen moesten volgens De Coubertin zo worden ingericht, dat net als in de oudheid, aan het slot een kunstwedstrijd gehouden werd. Beeldende kunst, muziek, architectuur en literatuur zouden daarbij om de eer strijden. Want, zei hij, als sport niet met kunst gepaard gaat maakt het de mens teveel tot een machine. Lichaam en geest moeten altijd in balans zijn, voor de sport geldt dat niet minder.

Het plan maakte de nodige discussie los. Toch werden na de eerste vijf Spelen tien van de daarna te houden Spelen, van 1912 tot en met 1948, afgesloten met een kunstwedstrijd. Weinigen van ons weten daar nog van. Toch ging het om een derde van alle inmiddels gehouden Spelen. Een behoorlijk aantal dus. Het Olympisch Committee van toen had nogal wat te stellen met het organiseren van zo’n kunstwedstrijd. Toch schrok het niet terug voor een onzekere factor als als amateurisme. Terwijl een Nobelprijs winnende schrijfster als Selma Lagerlöf met niet minder graagte werd verwelkomd. Om de architect van het Olympisch Stadion, Jan Wils, niet te vergeten, die in 1928 daarmee goud won. Ook schilders als Picasso, Chagall en Matisse boden zich aan om mee te doen. Helaas meldden zij zich pas voor de laatste, afgeblazen kunstwedstrijd van 1956.

Olympia, 444 voor Christus. De Spelen lopen op hun eind. Plotseling staat de beroemde historicus Herodotus voor het stadionpubliek, en begint een door hem geschreven geschiedverhaal voor te dragen. Waarin de Atheners in hun oorlog tegen de Perzen de overwinning behaalden. Het succes van Herodotus’ optreden was zo immens dat in het vervolg elke vier jaar voor de Spelen de grootste filosofen, dichters en beeldend kunstenaars werden uitgenodigd. Waarbij de winnaars op dezelfde manier gevierd werden als de atleten.

Staan we erbij stil dat de Olympische Spelen nog steeds het grootste vredesevenement is dat de wereld kent, en dat diezelfde wereld de grootste nood heeft aan gedeelde kennis en verhalen, dan zouden we, in navolging van De Coubertin, een pleidooi voor een hernieuwde opstart van een oud gebruik moeten verwelkomen. Waarbij, net als bij de sport, wordt uitgegaan van lokale (vertel)wedstrijden, die uitgroeien tot nationale en internationale. Zodat, pak hem beet, het ‘verhaal van de transistor’ het tenslotte op kan nemen tegen ‘het verhaal van het schrift’, of het verhaal van beide wereldoorlogen. Of dat van een familie in Oost-Congo. Kan niet schelen. Juryleden zijn toch nou eenmaal onnavolgbaar in hun eindoordeel.

*Bron: The Forgotten Olympic Art Competitions: The Story of the Olympic Art Competitions of the 20th Century, door Richard Stanton, 2000, Trafford, St. Victoria.