Individualisme door de Kerk gewrocht.

Sektarisch nieuws vanuit mijn werkkamer

Datum: vr 11-10-2013. In: Verhaal & Christendom

Émile Durkheim vond “de cultus van het individu” het meest typerende verschijnsel van de moderne tijd. Violà het goede nieuws vanuit mijn werkkamer. Internet wees mij op een Durkheim in mijn boekenkast. Deze 19e eeuwse socioloog en antropoloog van de religie heb ik hoog zitten. Volgens hem is religie niet iets van ‘de kerk’ maar speelt bij alles wat we doen een rol. En wat blijkt? Hij breekt een lans voor wat, vind ik, het centrale inzicht in de moderniteit zou moeten zijn. Dat het hoogst aanbedene het ik is, het individuele zelf.

Wie dat inzicht sektarisch noemt heeft, vrees ik, tenslotte toch een punt. Ook al is individualisme een platgetreden pad in het discours van alledag. Door grootheden als Tocqueville en Stuart Mill onwrikbaar in het politieke denken van vandaag geplant. Om van Renaissancekunstenaars maar niet te spreken. Zoals Petrarca met zijn quiddam suum ac proprium – voor niet-latinisten zoals schrijver dezes (wat doen zij hier, zoek iets beters voor jezelf te doen): iedereen heeft “iets typisch van zichzelf.”

Alles bij elkaar genomen is individualisme vanzelfsprekend deel van onze samenleving. Niet om je historiserend of hoe dan ook het hoofd over te breken. Laat staan er een religie of een dominante cultus in te hoeven zien. Het heeft te maken met de eigen vrije keuzes die je doet, punt uit. Met wat je later worden wil, op wie je stemt en welke tandpasta je koopt. Vrijheid, zoals verankerd in De Rechten van de Mens. Groots van opzet, maar dagelijkse kost in de media.

Wie dat toch doet bewandelt een wel bijzonder eigen pad. Een welhaast sektarisch pad. Het sektarisme van hen die menen het ontstaan-ten-diepste van zoiets alledaags als de verering van het ik op het spoor te zijn. Maar waarom zou je niet? Dat geeft betekenis aan je bestaan en het veilige gevoel van een gezamenlijke heroïek. Jouw sekte weet het altijd beter dan de wereld om je heen (hoewel die wereld daar vanzelf nog wel een keertje achter komt).

Jammer dat de meeste van mijn medesekteleden dood zijn. Émile Durkheim: dood. Oscar Wilde – die in een brief getiteld De Profundis Jezus ten voorbeeld stelt als revolutionaire individualist die wij allen zouden willen zijn –: ook dood. Louis Dumont, antropoloog die veldwerk deed in India en die het westerse individualisme voort laat komen uit het christendom: alweer een jaar of vijftien overleden. Reinier Franciscus Beerling tenslotte, de Nederlandse filosoof die, Rousseau neerzettend als de hogepriester van een geseculariseerde godsdienst rond het altaar van het zelf: overleed in 1979.

Nog levende sekteleden zijn gelukkig ook te noemen. Zoals daar zijn de grote Canadese filosoof Charles Taylor, die de zoektocht naar het zelf zowel aan christendom als aan moderniteit verbindt. En Augustinusduider Phillip Cary, die een monumentaal onderzoek deed naar de ‘uitvinding van het zelf’ door de illustere kerkvader, alsmede naar de invloed daarvan op het heden. Vergeten we schrijver en essayist Pascal Bruckner niet, die net als Taylor de link legt tussen Augustinus en Rousseau. Ook hij kan in het genoegen delen bij het leven van zijn sektelidmaatschap te profiteren. Tenslotte is ook de politieke wetenschapper Bernard Yack heelhuids door de ballotage gekomen. Het revolutionaire zelf dat in het binnenste van ieder mens zou schuilen, zo weet Yack haarscherp te beschrijven, danken we aan de ideeën van Rousseau. Dieper dan mijn medesekteleden duikt hij in zijn studie The Longing for Total Revolution in het religieuze gehalte van het politieke revolutionaire denken.

Wat heb ik, omringd door deze reuzen, toe te voegen? Sterker nog, wat geeft mij het recht mij medesektelid te noemen? Welk boek heb ik geschreven, welke stelling ingenomen met een door de groten te bespreken analyse? Laat ik liever een bescheiden poging wagen voor een aspirant-lidmaatschap.

Overigens heb ik mij niet helemaal onbetuigd gelaten op het vlak van de godsdienstige ontstaansgeschiedenis van het zelf. Zo ben ik in mijn proefschrift Augustinus’ gangen nagegaan op dat gebied – om een nog onopgemerkt gebleven samenhang te vinden tussen werken van Rousseau en Augustinus. Maar het belangrijkste want meest publieke bewijs van mijn kunnen heb ik geleverd op de drukbezochte website van Amazon.com. Mijn kritische bespreking van het laatst verschenen, gespecialiseerde boek van genoemde Phillip Cary kreeg daar van de veertien waarderingen tien begunstigde. Naar ik vrees niet voldoende voor een heuse ballotage. Maar een begin is er.

Nu staan er op dezelfde boekenplank als waar mijn Durkheim staat een aantal titels die, gegeven het aantal ezelsoren dat er met zorg en toewijding in aangebracht is, branden van verlangen om een keer te worden besproken. Vooruit, laat ik een gooi doen naar de win-win situatie van ze nu aan bod te laten komen en een sektelidmaatschap. Het gaat hier tenslotte niet om een kleinigheid maar om een kwestie van gewicht. Te weten, het corrigeren van het historische en maar al te vaak geflatteerde zelfbeeld van het Westen met soms rampzalige gevolgen. Zoals geesteswetenschapper Frank van Vree onlangs betoogde in De Groene Amsterdammer. (Naar het schijnt worden de laatste tijd nogal wat pogingen gedaan om het eenduidig goede van onze “joods-christelijke erfenis” ten toon te spreiden voor een toch al niet zo bijster goed geïnformeerd publiek.)

Welaan dan, mijn stelling is de volgende. Aan godsdienstige ónvrijheid – de door kerk en adel in de Middeleeuwen opgelegde geloofsbelijdenis – ontlenen we het besef van eenzaam en alleen te staan ten overstaan van God. Aan de bevrijding uit dat dogma danken we het individualisme zoals we dat sinds de Verlichting hebben leren kennen. De overspannenheid van dit revolutionaire dogma van de Vrijheid – in politieke leuzen en wat dies meer zij – verblindt ons in ons zelfbeeld en in hoe we andere culturen zien. Wat ons te doen staat is afrekenen met een historische onvrijheid. Eerder dan het tot vervelens toe toejuichen van een verworven maar ongearticuleerde vrijheid.

De boeken die ik uit mijn kast haal gaan niet over vrijheid maar over de dogmatische onvrijheid, waarin de aspirant-gelovige in eenzaamheid geacht werd zich te verhouden tot de gemeenschap van gelovigen. Ik schrijf ‘werd’ omdat het ‘dogma van de eenzaamheid’ in 1969 werd losgelaten door de Kerk van Rome. Tot dan toe werd de gelovige in zijn gemeenschap ingewijd door een doopformule, gericht tegen de Duivel, de zonde en de wereld. Waarbij hij zich zijn individuele zondigheid bewust moest maken tegenover God om daar op rituele- en strikt individuele wijze afstand van te nemen.

Er zijn geen afschrikwekkender mentale taferelen denkbaar dan dit deel van het heilig sacrament waarbij je, daar komt het dikwijls wel op neer, alles wat je lief is af moet zweren. “Nichts was mir gefällt besitzet die Welt.” Ja, zing het maar in een Bach-cantate, dat lucht op. Want van een schrikbewind mag blijkbaar niet gerept worden. Ook al wemelt het nog steeds van de autobiografen die de godsdienstige verschrikkingen uit hun jeugd rechtstreeks wijten aan de kerkelijke mores van hun ouderlijke thuis.

Het beste boek dat ik gevonden heb over de geschiedenis van de initiatie in het rooms-katholicisme, de ceremonie van de doop, is van Jezuïet en professor Engels en Middeleeuwenstudies in Los Angeles, Henry Ansgar Kelly. Getiteld The Devil at Baptism.

Nu staan er boeken op mijn plank met een optimistische teneur, waaruit ik in een ver verleden putte, voor het samenstellen van een Groot Verhaal voor in het onderwijs, en boeken met een pessimistische teneur, moeilijk verteerbaar en soms dichtgemetseld met citaten. Het genre waar ik zelf toe bijgedragen heb door het schrijven van mijn Clio’s kerstening.

Tot het laatste genre behoort, u raadt het al, The Devil. Trek er gerust een dag of twee voor uit – maar pak dan tevens Die Taufabsage door Hans Kirsten er even bij voor de volledigheid – om al die nare doopformules die eeuw in eeuw uit geklonken hebben tot je door te laten dringen. En constateer daarna met mij: we hebben ons, onvrijwillig meestal, zelden vrijwillig, leren verzoenen met het haten van de wereld, onze voorouders. En zijn dat de gewoonste zaak gaan vinden. We hebben geleerd om met grote weerzin terug te kijken op identiteiten, ontleend aan onze nabije omgeving, die we hadden af te leggen. Om ons geheel en al te wijden aan “de nieuwheid des levens”, zoals Paulus in zijn brief aan de Romeinen (6:1-14) voorschrijft in een tekst over de doop, doorspekt van het woord zonde. Door alle kerkvaders bekrachtigd en door met name Augustinus voorzien van rituele context.

Sindsdien heeft kerkelijk Europa het – vanaf de derde eeuw na Christus, toen de ceremonie semiofficieel werd – geweten. Anders dan het initiatieritueel, dat gangbaar was in niet-christelijke culturen, neemt de dopeling gedurende de Lent of veertig daagse vasten, de voorbereiding op de viering van de Opstanding des Heren, Pasen, afstand van het meest ultieme kwaad dat hij zich maar kan denken: de Duivel en de – genieting van de – wereld. In die veertig dagen vinden zeven exorcisme’s plaats, met hulp van haatformules en symbolen ter overwinning van ‘het leger van de vijand’. Om, na een nachtelijke wake, bij de doop tot een climax uit te groeien.

“Na afloop van de doop nemen we het schild van het geloof op, de helm van de verlossing, en het zwaard van de Geest tegen onze vijanden, zodat we aan alle kanten gewapend kunnen standhouden.” Niet dat je dan bevrijd was van de zonde, dreiging van het hellevuur bleef levenslang acuut. Vrienden of familieleden die dit niet hebben doorstaan kunnen niet gerekend worden tot de kerkfamilie waarin je je liet inwijden. Vanaf het moment dat je gedoopt was gingen zij behoren tot het rijk van Satan.

Neem gerust de tijd eens om de uitdrijvingsformules tot je door te laten dringen. Inwijdingen in haat, er is geen ander woord voor. Wantrouwen, haat en eenzaamheid – deze in naam van geloof, hoop en liefde voor te stellen zou een te gemakkelijk retorisch trucje zijn – het zijn de offers die eeuw in eeuw uit gebracht werden. Je stond er als gelovige alleen voor. De terugweg naar het gemeenschappelijke oude, de verhalen, de helden van de wereld, de goden der natuur, ze waren met uiterste zorgvuldigheid en een overmacht aan retoriek en symboliek gepoogd uit het bestaan en het bewustzijn te wissen.

De pompa, optochten ter ere van gestorvenen en goden, werden als pompa diaboli bij elke abrenuntio apart genoemd en uitgedreven. Omdat zij, net als de jaarfeesten, zowel levenslust als kennis genereerden omtrent het rijk des Duivels. De Lutherse Hervorming veranderde het een en ander aan de cultus. Er werd gesproken in de moedertaal en de exorcismes werden weggelaten. Zo luidde sinds de 16e eeuw de doopformule (in mijn vertaling): “O genadige God, vergun dat in deze kinderen de oude Adam begraven wordt zodat de nieuwe mens in hen zal oprijzen. Amen. Geef dat elke vleselijke lust in hen zal sterven, en dat alle dingen die tot de geest behoren in hen mogen leven en opbloeien. Amen. Geef dat zij het vermogen en de kracht hebben te triomferen en de duivel, de wereld, en het vlees weten te verslaan. Amen.”

Sterker nog dan bij de katholieken echter kwam de nadruk te liggen op de individualiteit van de gelovige om Gods genade in de wereld te verdienen. (Maar voor Max Weber heb ik, o schande, nog steeds geen plekje ingeruimd op mijn te volle boekenplank: geef ruimte, nog meer ruimte, aan de groten!)

Ik heb het hier niet over de afgelopen eeuwen, waarin de ceremonie aan banden werd gelegd en de persoonlijke uitdrijving van zonden bij kinderen bijvoorbeeld afgeschaft werd. Ik heb het over een cultuur van haat en individuele eenzaamheid, voorafgaand aan het individualisme van de Renaissance en de revolte voor de vrijheid dankzij de (volks)verlichting.

Een instinct ontstaat geleidelijk van het zich willen bevrijden van een in je diepste binnenste alomtegenwoordig en acuut gevaar, dat op de loer ligt om de wereld mee te zuigen naar het Kwaad, de Verdoemenis en het Eind der Tijden. Als bij jachthonden die na generaties stadsleven het nog steeds niet hebben afgeleerd op specifieke wildsoorten te jagen, tot zo’n instinct van zich-willen-bevrijden-uit heeft dat geleid.

Waar het mij om gaat is dat zaken die ik tot de kern van mijn cultuur reken (zie ook mijn Kernverhaal op deze website) samenkomen in zo’n doopformule/ceremonie. Afstand nemen van het oude als het (door God) gehate, vast gesmeed aan de geëxalteerde viering van het nieuwe als opstanding uit de wereld (van de zonde, gedurende de viering van de Opstanding ten Hemel door de Here). Te midden van dat alles het zich verzoenen met de absolute eenzaamheid: ten overstaan van God.

Dankzij het optimisme en de veerkracht die ook inherent zijn aan zo’n heilsleer, en waarover het diersoort mens na elke zwarte bladzijde opnieuw blijkt te beschikken, is onze beschaving, zo welvarend als zij is, uit deze zwarte bladzijde tevoorschijn gekomen. Daarnaast schept genoemde diersoort, geheel volgens de lijn van de verwachting, zich mechanismes en systemen in zijn strijd om het bestaan. Even onvermijdelijk als voorspelbaar. Zeker als je kijkt naar de verworvenheden uit de Oudheid en de opdracht van het inlossen van een verwachting die dat tijdperk met zich bracht.

Maar de haastigheid waarin zich het proces voltrekt van mechanisatie en vooruitgang lijkt op een vlucht vooruit. De extase bij elke nieuwe uitvinding heeft niet alleen de grondtoon van gelukwensen en dankbaarheid. Er zitten sporen bij van het bestrijden van een kwaad dat de wereld in haar ban houdt. Elke nieuwe vondst en elk nieuw inzicht moet het liefst de wereld over als verlosser uit een toestand die je niet zou moeten willen. Zo massaal en indrukwekkend als maar mogelijk. Het kapitalisme jaagt ons op alsof de terugweg afgesneden is en we alleen nog maar vooruit kunnen. Het gehate oude afzwerend, het Nieuwe tegemoet. De Duivel zit ons in de genen en op de hielen.

Is het tevoorschijn halen en onderstrepen van dit alles onnodige zwartkijkerij? Nee. Het is jezelf bedriegen door het weg te stoppen en je vervolgens blind te staren op een vrijheid die niet vrij is en een toekomst waar de mist omheen steeds dikker wordt. Het wordt tijd te protesteren tegen een, uit diep ontzag voor grote, machtige instellingen en overtuigingen, instant gehouden zelfverblinding naar je herkomst.

Ik protesteer tegen het immense leed van de vereenzaming dat mijn beschaving in individuele levens plant (en uitvent naar andere beschavingen door haar ‘mechanisme’ van de markt). Omdat zij niet wil leren van de schaduwzijden van haar heilsleer. Ik protesteer tegen de afkeer van het oude waarin het gemeenschappelijke ligt besloten. Tenslotte protesteer ik – het een komt uit het ander voort – tegen de blindheid en de goedgelovigheid waarmee de individuele vrijheid wordt gevierd.

Het wordt nu tijd die boeken weer eens terug te zetten op hun plank. En ze daar maar een tijd te laten ook.