Identiteit, door Paul Verhaeghe

De Bezige Bij, Amsterdam 2012, 271 blzn.

Datumvr 23-11-2012. In: Boekbesprekingen 

Op zoek naar zelfbepaling in de kluisters van Foucault

Laat ik beginnen met mijn samenvatting. Het boek geeft een fikse maatschappijkritiek ten beste die aanstekelijk en vaak goed en leuk beschreven is, maar het laat weinig ruimte voor een visie op de vorming van identiteit. Met Foucault als mentor lijkt het of psychoanalyticus Paul Verhaeghe zeggen wil: identiteit is een discours. Zijn boek gaat over het discours van de door – christendom en – neoliberalisme van ethiek en gemeenschapszin losgezongen identiteit. Hoe bekwaam geactualiseerd ook, zijn overwegend negatieve connotaties maken het begrip an sich inhoudsloos. Als hij daarmee aan wil geven dat hem daar nu juist de kwintessens van zijn onderwerp zit, dan komt Verhaeghe daar niet mee weg wat mij betreft. Want diezelfde inhoudsloosheid is nu juist koren op de molen voor managers en investeerders om in een gigagat in zorg en onderwijs te springen van iets voor iedereen onmisbaars. Daar valt goed geld aan te verdienen en je bent als je dat niet zou doen een dief van je eigen portemonnee, zoals een goed oud Hollands spreekwoord luidt. Waar cultuurdragende elites het laten afweten rolmodellen voor de vorming van identiteit te produceren, vanwege hun naoorlogse gelofte zich nimmer aan een nieuw discours te committeren, daar laten profiteurs zich niet weerhouden daarin een challenge en een opportunity te zien.

Ik ga gaarne met Verhaeghe mee waar hij stelt dat identiteit ontleend wordt aan omgeving en cultuur, alsook met de stelling dat het collectieve onbewuste daar een cruciale rol bij speelt, ‘buikgevoelens’ eerder dan ‘de rede’. (Schrijver dezes heeft bij de vorming van het concept voor een algemeen verhaal, een canon, voor in het onderwijs op dezelfde wijze onderscheid gemaakt tussen ‘publieksgeschiedenis’ en geschiedwetenschap.) Idem dito waar hij stelt dat het individu teveel centraal gesteld is door het op economische prestatiedrang gerichte heersende discours. Waardoor een crisis onvermijdelijk is geworden op het gebied van zelfvertrouwen, welbevinden en sociaal verkeer. “We genieten ons te pletter maar niemand is tevreden.”

Verhaeghe laat mij echter in de steek waar hij, steeds weer verwijzend naar Foucault (en Freud), de vraag doet oprijzen waar het nu feitelijk aan ontbreekt in het tegenwoordig alles overheersende neoliberale, op economisch rendement gerichte denken. Zijn ‘empathie’ en ‘buikgevoelens’ helpen mij daarbij niet verder. Niets bij hem over het ontbreken van een tegenstem door een elite, die, gestuurd door eendere idealen van zelfontplooiing als bij de neoliberalen, gaten in opvoeding en maatschappijkritiek laat vallen. Niets over de noodzakelijke hulp aan traditionele vormen van gemeenschapszin in onze tijd, door Bildung, het belang van voorbeelden, gedeelde kennis en cultuur.

De vraag rijdt dus waarom Verhaeghe zijn definitie van identiteit, namelijk product van twee processen, identificatie (overeenkomst) en separatie (verschil), niet op functionele wijze uitbouwt. Terwijl hij namens Philipp Blom – en in weerwil van zijn foucaultiaanse antivertoog vertoog – opteert voor een “dominante narratief” (“het belang ervan is zeer groot, want via die gedeelde verhalen krijgen we antwoorden op existentiële vragen”, … “hoe steviger [dat narratief], hoe stabieler de uitwisseling en dus de identiteitsvorming”), laat hij na daar op enigerlei wijze richting aan te geven.

Net als Foucault blijft Verhaeghe steken in het defensieve, verstrikt hij zich in een vertoog over een vertoog. Het kwaad is een abstractie, het is overal en nergens. Wie zich zoiets voorhoudt zingt zichzelf los van het historische concrete. Een vertoog of in de woorden van Foucault een “permanent economisch tribunaal” is het waar wij, arme schepsels, aan onderworpen zijn. Met zijn klachtenstortvloed over de bestaande maatschappij wekt Verhaeghe de indruk fouten aan te kunnen wijzen die te corrigeren zijn. Maar door zijn kritiek op een “vertoog” te richten – als een almachtige Big Brother, een systeem an sich,– in plaats van op een quasi arbitraire maar historisch mogelijk begrijpelijk te maken samenhang van feiten, door zich zo te committeren aan een quasi absolute waarheid over wat er fout is in de wereld, ontsnapt hij aan een ethisch antwoord op de vraag wie of wat nu feitelijk de fout in gaat in onze tijd.

Hij zegt: de [schuldige] ander dat zijn wij. Ik zou hiervoor in de plaats willen stellen: de intellectueel naar wie wordt opgekeken maar die er het zwijgen toe doet, dát zijn wij. Zolang ‘Foucault’ nog onder intellectuelen regeert zijn diezelfde intellectuelen maar al te blij als zij géén Verhaal hoeven te verzinnen. Wat mij betreft mag Verhaeghe’s volgende boek daarover gaan.