De geschiedenis van de vooruitgang, door Rutger Bregman

De Bezige Bij, Amsterdam 2013, 413 p.

Datumma 24-06-2013 . In: Boekbesprekingen

Het vooruitgangsideaal, botoxoptimisme versus waardigheid

Als een jongmens van nog geen vijfentwintig bij een gerenommeerde uitgever een lijvig boek uitbrengt met als titel De geschiedenis van de vooruitgang, een onderwerp dat me al sinds jaren bezighoudt, en datzelfde jonge mens het ook nog bestaat daarover in De Groene Amsterdammer (van 16 mei) een artikel te plaatsen – openend met het afserveren van de canon voor het onderwijs, waarvan ik mijzelf als inofficiële conceptontwerper beschouw – dan krijgen alle vooroordelen die ik bij het bespreken van dat boek kan verzinnen het voordeel van de twijfel. Niks daarvan bleek echter op het boek van toepassing. Hoewel het lastig is commentaar te leveren op de aaneenrijging van invallen, Google-hits en ernstig onderzoek waaruit het boek is opgebouwd, heb ik mijn vooroordelen – over grote, te verwachten kennisgaten en inhoudelijk geknoei – ten gunste van de schrijver moeten bijstellen. Wat ik tegenkwam was intellectuele onbevangenheid, speels vertelgenoegen en –talent en vindingrijke analyses om een (over)moedig streven naar alzijdigheid verteerbaar te doen zijn. Dat alles in de frivole ontstentenis van het formalisme van een ambachtelijke verantwoording. Ik ontkom kortom niet aan het bespreken van dit boek. Met bewonderenswaardige inzet heeft historicus/verslaggever Rutger Bregman het bijeengeschreven. Meteen aansluitend wil ik, vanuit mijn eigen utopisme, ingaan op de erin gestelde kernvraag: hoe in deze tijd in een gemeenschappelijke taal een utopisme te ontwikkelen?

Het boek is opgebouwd uit, ik zei het al, een schier ontelbare hoeveelheid paragrafen, waarin drie onderwerpen orde aanbrengen, “de grote vooruitgang” oftewel die der geschiedenis der mensheid, “de kleine vooruitgang”, met een pittige ontmoeting met het vooruitgangsdenken in de laatste eeuwen en tenslotte, in de hoofdstukken “Nu is alles beter”, “Straks is alles nog beter”, de ‘bewijslast’ dat de vooruitgang ons in the end alleen maar blij zou moeten maken. Zeker niet nostalgisch, cynisch, en al helemaal niet pessimistisch. Zodra vooruitgang “vooruitgangsvallen” voortbrengt, zoals oorlog, genocide, armoede of, in onze tijd, vereenzaming, burn-out en Schumpeters ‘creatieve vernietiging’, dan leidt dat, hoe ellendig ook voor de direct getroffenen (“pechvogels die de trein niet konden bijhouden”), zodra je uitzoomt en van bovenaf naar de geschiedenis gaat kijken, toch weer tot vooruitgang.

Bregman is als de verteller die hij met reden zegt te zijn: “slechts boodschapper voor een breder publiek”) die zojuist Roodkapje heeft verteld en daaraan toevoegt: “Maar ze had het zelf uitgelokt!” Ik bedoel dat een verteller zich maar beter op de vlakte kan houden aangaande een opinie. Zijn hele boek staat, waar hij in de laatste hoofdstukken uitdrukkelijk zijn eigen mening ventileert, in het teken van die mening. Zijn vaak boeiende verhaal wordt daarmee niet alleen om zeep geholpen, mij rest ook weinig anders dan die mening te bespreken. (Waarbij ik het niet kan laten hem te wijzen op dat andere megaverteltalent over de nijverheidsgeschiedenis der mensheid, Juri Semjonow en zijn De rijkdommen der aarde, z.j. Bij mij thuis gratis af te halen want ik heb het dubbel.) Niet alleen de omvang van het boek – 400 pagina’s, 50 pagina’s te dik naar mijn smaak – maar vooral ook de te nadrukkelijke voortvarendheid waarmee tegenstanders van het vooruitgangsdenken de wacht aangezegd krijgen, laten een indruk na van nauwelijks te bedwingen radeloosheid. ‘Alle’ bezwaren tegen de vooruitgang weersprekend moesten we ons als het aan Bregman lag, toch maar het liefst bekeren tot het – Amerikaans aandoende – optimisme van de “droom”, de utopie. Het doet me denken aan een passagier die in een trein zit zonder machinist, en die op het ongewisse afdenderend, omstanders vanuit een open raampje toeroept: “Sta toch niet te sikkeneuren, we gaan er met zijn allen op vooruit … maar waar is hier de noodrem?” Het laatste woord komt telkens terug als lokkend perspectief. Ondanks alle flair en wijsneuzerige bluf die de jonge schrijver aan de dag legt, is de grondtoon van het boek er een van radeloosheid en paniek.

Bezwaren tegen postmoderne piskijkers deel ik graag met Bregman, maar zijn omhelzing van het lonkende perspectief van het vooruitgangsoptimisme dankzij westers kapitalisme deel ik niet. Zijn wegwuiverij van sommige problemen moge in de denktraditie van een Condorcet Zo is verloedering in bijvoorbeeld onderwijs en opvoeding is vooral te zien als luxeprobleem. Zoomen we even uit dan valt het reuze mee. Dezelfde klachten ventileerde Socrates ook al. (Waarop diens antwoord best zou kunnen zijn: “Maar beste Rutger, pomp jij je fietsband dan niet op omdat hij vorig jaar ook leegliep?”) En wat meer is, “medeleven en erbarmen zijn in de afgelopen tweehonderd jaar steeds meer in de mode geraakt”. Toen hij dit schreef moet Bregman net een belangrijk smsje hebben binnen gekregen. (Hij keek driemaal op zijn smartphone gedurende het schrijven van een alinea, zo meldt hij zelf.) Of gaapt hier een gigageneratiekloof in historische beleving? De typering van de morele “mode” in die laatste eeuwen lijkt mij beter toevertrouwd aan Hannah Arendt. Denk wat mij betreft ook aan een film als American Beauty. Schone schijn bedriegt lijkt de boodschap die de vooruitgang aan ons meegeeft. Kunstenaars en therapeuten houden ons een ander beeld voor dan de mooi afstandelijke evolutieleer van een remmende vooruitgang of iets dergelijks. Het beeld dat we stelselmatig voorgehouden krijgen is dat van de vervreemding van de mensen en de dingen om ons heen. Dat stemt niet overeen met het uit lering door schade en schande te verwachten zelfvertrouwen. Integendeel. We kampen met “een zingevingsprobleem van kolossale proporties”. De schrijver geeft dat zelf ook aan het vooruitgangspessimisme toe.

Toch valt Bregman blijkens voorbeelden die hij geeft voor de verleiding van een aantal grote geesten uit de VS die vanuit hun Olympus Harvard proberen hun botoxoptimisme (‘voor elk probleem een oplossing, zo niet vandaag, dan morgen!’) aan de wereld te verkopen. Zij doen mij eerder denken aan de Irakese regeringswoordvoerder die verkondigde dat de vijand verpletterend verslagen werd terwijl de bommen naast hem insloegen, dan aan wetenschappelijk onderzoek. Maar deze botoxoptimisten zaaien wel de grootste onrust omdat zij van geen wijken of nog eens opnieuw bekijken willen weten. Bregman wil dat laatste wel. Dat siert hem. “Geschiedenis moet de vooruitgang genietbaar maken”, is zo’n zin waar ik mijn hoop op zet. Alsook: “intellectuelen moeten de wereld begrijpbaar maken”.

Ik raad hem aan ook zijn licht eens op te steken bij mensen aan wie de moderne wereld is voorbijgegaan (het waterbed heeft hun levens nog niet mogen verblijden!), zoals in de film Land Rush, waarin het steeds droger wordende Mali, waar mensen in een allerminst meelijwekkende staat van primitieve achterlijkheid hun leven leiden, geconfronteerd wordend met de contextarme irrigatieplannen van een Amerikaanse firma. Kijk eens naar de mensen in die film en bedenk nog eens: wie is hier nu eigenlijk de zielenpoot, wie vertegenwoordigt hier de meest/minst succesvolle cultuur?
Het kapitalisme is volgens Bregman, en ik ga daar met hem mee, voor ‘de vooruitgang’ een zegen van jewelste. Maar als je kijkt wat datzelfde kapitalisme uitricht in een land als Mali wordt het ineens een primitief, onhandig en zielig-egoïstisch economisch voertuig. Ziet Bregman dat dan niet? Is hij eigenlijk wel bereid om op een afstand naar het westerse succesverhaal te kijken?