De derde methode*

*Ingezien maar afgewezen door Filosofisch Magazine d.d. 31-7-2015

Maxim Februari, na lezing: “Wat een prachtige tekst! … Als je publiceert, zou dat voor mij makkelijk zijn, dan kan ik er eens naar verwijzen. Helaas heb ik zelf geen tijdschrift, dus ik kan het nergens aanbevelen. Dat zou ik wel graag doen, want ik denk dat het nodig is om tot een goede alfa-aanpak te komen van al het nieuwe om ons heen.”

In: Kernverhaal

Inleiding

Er zijn grofweg drie manieren om de wereld te begrijpen. Ten eerste is daar de methode zich de wereld voor te stellen als één groot en bezield geheel, waarbij alles onderworpen is aan hemelse machten die ons verstand te boven gaan. Te heten de archaïsche methode. Ten tweede is daar de mathematische methode van René Descartes, waarbij alles onderworpen is aan analyse en getal en waarbij berekening de dienst uitmaakt. Tenslotte, en daar begeven we ons op nog betrekkelijk nieuw en onontgonnen terrein, is daar de methode van het bezielen van de dingen door het mathematische te verbinden met verbeelding en verhaal, analyse met synthese, technologie met publieke zaak. Voor deze laatste, te heten vernieuwd archaïsche methode is werk aan de winkel. Het dictaat van het bedrag en het getal is alomtegenwoordig in onze tijd. Een samenvattende beschouwing ten aanzien van de menselijke factor staat elke dag op groter wordende achterstand. Bij deze alvast een bescheiden opmaat voor een methode die deze menselijke factor beter recht zal kunnen doen.

De mathematische methode

In zijn Discours de la méthode heeft René Descartes laten zien de moderne tijd onomstotelijke waarheid te kunnen bieden. Als we al het bestaanbare mathematisch uitleggen, uiteen nemen en herleiden tot het meetbare en het getal, dan wordt ons denken betrouwbaar, wetenschappelijk relevant en dient het het welzijn van de mens het beste. Descartes’ Discours luidde een tijd in waarin de waarheid van getal en meetbaarheid boven alles zal worden gehuldigd. De ‘wetenschappelijke revolutie’ stond eraan te komen. Mens en wereld werden voor het eerst gepresenteerd als een mechanisch, machineachtig ingericht geheel, ter meerdere profijt van beide.

Het opstellen van de methode van de toekomst vond niet geheel toevallig plaats aan de Amsterdamse Keizersgracht, onderaan de Westertoren. Op dat moment in de geschiedenis was juist daar een – door Descartes zelf zeer gewaardeerde – haard van berekenende nijverheid te vinden. Op de Westermarkt in het Gouden Eeuwse Amsterdam gingen mathematiek en calvinistisch kapitalisme een huwelijk aan dat de wereld ging veroveren. Plechtig ingeluid door de kerkklokken van de Oude Wester. De vooruitgang werd aldaar in gang gezet. (Nu is het allerminst toevallig dat dit gebeuren zich in mijn geboortestad voltrok. Was ik in Den Haag of Belgrado geboren dan had ik ongetwijfeld genoeg reden kunnen vinden om een van die beide steden tot bakermat van de moderne tijd te verklaren. Hoewel, het startsein voor de experimentele methode, An essay concerning human understanding door Cartesius-adept John Locke, schijnt een halve eeuw na Descartes’ Discours ook in Amsterdam te zijn geschreven. Het ziet er al met al dus inderdaad naar uit dat de afkondiging van de onherroepelijke onttovering der moderne tijd in mijn geliefde Amsterdam heeft plaatsgevonden.)

Hier enkele citaten uit Descartes’ Discours waarin hij het analytisch-mathematische denken centraal stelt. “Ik oefende mij voortdurend in de methode … op vraagstukken der wiskunde of zelfs op enige andere problemen die ik bijna gelijk aan die der wiskunde kon maken door ze van alle beginselen van de andere wetenschappen, die ik niet hecht genoeg vond, los te maken.” Grootste zekerheid vindt het denken in de uitkomst van een berekening, welke berekening dan ook. (Dus ergo …) In de plaats van een beschouwelijke wijsbegeerte, schrijft Descartes, moeten we een praktische zien te vinden, door de werkingen der fysica “op dezelfde wijze aan te wenden tot alle gebruik waartoe ze geschikt zijn en ons als tot heren en meesters der natuur maken. Dit … ter uitvinding van een onbegrensd aantal kunstgrepen, waardoor men zonder enige moeite van de vruchten der aarde en al haar heerlijkheden zou genieten.” De mathematische methode zou te bestemder tijd de methode worden waarbij manipuleerbaarheid van alles (en dus ook iedereen) de leidende gedachte was.

En dan nu ook maar meteen naar de tragiek van het verhaal. Had Descartes, met zijn vele, vele religieuze én verlichte navolgers geweten dat het opdelen van kennis in meetbare onderdelen nimmer een geheel, een organisch overzicht, een harmonie, een samenhang tevoorschijn roept, ook niet als je daarnaast het onwrikbare bewijs levert van het bestaan van God, zoals Descartes daadwerkelijk deed, was hij dan tot andere gedachten gekomen? Als hij de hulpeloosheid van de wetenschap had voorzien om tot syntheses te geraken, waarmee het bestaan, de wereld, de natuur te overzien bleef, waren hij en zijn medestanders dan zo onbesuisd te werk gegaan? Hadden zijn verlichte volgelingen met hun onvoorstelbaar hoog gestemde idealen zich zo onvoorwaardelijk overgeleverd aan hun even analytische als liberale experimenten? Zó veel weten, meten en bewijzen en tegelijkertijd de mensheid zó dramatisch in de steek laten als het gaat om zicht op het geheel of zin in het bestaan. Het moet de wetenschapper en de econoom van heden, hoe succesvol ook in het ontdekken van de geheimen der natuur zowel als in het toepassen en het op de markt brengen ervan, bij tijd en wijle kwaad te moede worden.

Maar lo, wacht nu eens even. Terwijl de menselijke factor, te midden van de eclatante successen der vooruitgang uit het zicht dreigt te verdwijnen, schijnt ook daar alweer het morgenrood der redding. Mijn ‘vernieuwd archaïsche methode’ meldt zich. In deze wel zeer korte weergave daarvan begin ik met de archaïsche methode te beschrijven, gevolgd door de vernieuwd archaïsche methode.

De archaïsche methode

In de loop der evolutie heeft de mens zich van het overige leven onderscheiden door eigenhandig zijn drijfveer tot dat leven methodisch vorm te geven, en wel door zichzelf een geestelijk bouwwerk, een ‘hemel’ op te richten. Als referentiekader voor het bestaan in zijn volledigheid. Stelt u zich een zonsopkomst voor op een vroege morgen in de lente. U baadt zich in het licht, in de tere kleuren van jong bladgroen en de eerste bloesems. Iets juicht bij u van binnen. Alles wat u die dag gaat tegenkomen juicht met u mee. Deze zich in alle eeuwigheid herhaalde voorjaarsprikkel laat, hoewel telkens anders, want aan elke situatie aangepast, van zich spreken wanneer men zich op iets verheugt, wanneer een creatieve vonk oplicht in de geest of wanneer men zomaar blij is om het leven zelf. Noem het joie de vivre (Émile Zola/Vincent van Gogh), élan vital (Henri Bergson), voortplantingsdrift, verliefdheid, levenslust. Elk organisme, elke cel neemt eraan deel, vanaf de celdeling tot de uitvinding van de kar en de sonate. Het is het nog steeds ongrijpbare beginsel dat al het leven domineert. Hoe wij mensen er precies mee moeten omgaan is aan geestelijken, filosofen en politici. Hier neem ik het menselijke aspect in zijn evolutionaire algemeenheid onder de loep.

Wij mensen kunnen, ja moeten zelfs, anders dan planten en dieren, wanneer wij ons, vervuld van dat élan vital, verwonderen, voor onszelf naar passende geluiden of gedrag zoeken. Als een bloem die niet open gaat dan met behulp van een prothese. Vogels hebben van nature een evolutionair geprogrammeerd pakket aan zang, balts, territoriaal- en nestelgedrag waarmee zij hun levensdriften ritualiseren. Wij mensen hebben, behalve het gevoel van overweldigd zijn door iets groots en daar een uitdrukking bij willen zoeken, niks van dat alles van nature. Wij compenseren dat gebrek door onszelf methodisch, institutioneel uitdrukkingen van dankbaarheid, verwondering, verliefdheid aan te leren, gepaard gaande met zang en dans (in goede oude tijden). Vergeleken met de dieren is het élan vital bij mensen maar karig voorgeprogrammeerd. Zonder opvoeding in een cultuur waarmee wij onze levenslust kunnen vormgeven zijn we hulpeloos en eenzaam.

Vanuit deze menselijke noodzaak tot cultivering van de levensdrift heeft de archaïsche methode zich ontwikkeld. Vanaf de primitiefste stadia van hun ontwikkeling brengen mensen het bestaanbare in hun daartoe toegeruste geest bijeen, richten zich een firmament, een Hemel op. Waar God en engelen resideren of goden samenkomen en waar, mits naar behoren begeleid, de gestorvenen naartoe gaan en waarin al het overig bestaanbare zijn ultieme duiding vindt. De methode kent universeel toe te passen instrumenten. Zoals daar zijn toepassingen in taal, zoals mythologische en epische verhalen die zo’n firmament bekleden, inrichten, voorzien van voorstellingen en namen. Door onderzoekers vergeleken met archieven waarin (soms onderwijzend-exemplarisch bij de vermelding van bepaalde zaken, dan weer bloemrijk fantaserend over monsters, tovenaars en goddelijke ingrepen, maar altijd met behulp van soepel uit het hoofd te leren rijm en het telkens monotone ritme van de verzen) de cultuur van het bijeenbrengen bewaard en overgeleverd wordt. Het bestaan voltrekt zich in verhalen die, als lofzang op de ontzagwekkendheid van het heelal, met zijn maan en sterrenstelsels en het dagelijkse wonder van de opkomst van de zon, door iedereen gedeeld worden. Geen zaak op aarde of zij krijgt de volle aandacht in zo’n geritualiseerd verhaal. Alles gaat zo zijn verbond aan met de hemel, kan zich er een plek verwerven. Wel is daar een intermediair bij nodig. Dat is waar de god, de geest, de ziel hun ding doen, als inwoners van alle leven, voorwerpen en zaken. En de priester die precies weet hoe dat in zijn werk gaat. Niets maar dan ook niets onttrekt zich aan deze gemeenschappelijke, rituele aandacht.

In het Westen is de archaïsche methode uit het zicht geraakt in het publieke leven. Terwijl op eilandjes in de samenleving nog zaken te vinden zijn die daarmee verwantschap tonen en die nog niet door de mathematische methode worden beheerst, zoals de kunst (zich sinds een eeuw of twee afzonderend, zich autonoom verklarend) en de religie (zich uit het openbare leven terugtrekkend in kerken en genootschappen), beantwoorden verder alle menselijke producten die ik om mij heen zie aan juist die genoemde mathematische methode. Met een ereplaats voor de computer, het ‘kastje van Cartesius’ of ‘berekenaar-van-alles-wat-voor-ons-van-waarde-is’. Als onmisbaar begeleider bij alles wat we doen is de computer tot symbool geworden van de synthesevrije analyse.

Door de christelijke agitatie tegen goden, zielen, geesten – die volgens de archaïsche methode hun intrek in de dingen nemen – en de daaruit voortvloeiende “onttovering” (Max Weber), is na de Reformatie het berekenende denken in een stroomversnelling geraakt. In schril contrast met de klassieke eerbied voor nadenkendheid hebben landsbestuurders van de laatste eeuwen voor kwantiteit en manipuleerbaarheid gekozen. En werden wis- en natuurkunde standaardmodellen voor alle overige wetenschappen. Op die manier de kloof tussen de beide wetenschapsterreinen, alfa en bèta, agenderend en verwijdend. (Volgens Isaiah Berlin was het Giambattista Vico die die verwijdering voor het eerst beschreef.) Hoezeer alfa op zijn donder heeft gekregen de afgelopen eeuwen is nog te weinig onderzocht. (Zelf heb ik een poging mogen ondernemen door een promotieonderzoek te doen naar kritieken op het alfaonderwijs vanaf de Oudheid tot de Nieuwe Tijd.) Maar ik beloof u, dat is niet gering.

Het menselijke élan vital staat onder druk. De zich naar de hemel openende geestelijke ‘bloem’, opent zich met moeite naar het onderdeel, het mathematisch geanalyseerde, geïsoleerde deel van het geheel. Steeds moeilijker vindt zij haar weg naar een synthese. De zin voor het bestaan begint vanwege dat gemis te kwijnen. Nog het meest in landen waar de mathematische methode in alles zegeviert. (In het moderne Westen ritualiseert men bijvoorbeeld het voortbrengen van nageslacht niet meer. De kapitale levensdrift daartoe wordt in een maatschappelijk gecontroleerd segment gesitueerd waar men in de vooruitstrevendste klinieken berekent waar, wanneer, door welke donor en met welke genen in het DNA de meest profijtelijke bevruchting plaats kan vinden.)

De vernieuwd archaïsche methode

Wil men een methodewijziging tot stand brengen, dan is, om met Tomas S. Kuhn te spreken, een paradigmawisseling vereist. Ik heb daarbij gemeend de archaïsche methode als model en uitgangspunt te kunnen nemen. Zij het in een vernieuwde, meer cognitieve en met het mathematische verenigbare opstelling. Waarbij bekende zaken en artefacten zich kunnen onderwerpen aan die werkwijze en waarbij geen zaak zich kan onttrekken aan het overzicht op het geheel.

Het onderzoek waarop ik mijn methode baseerde bestond uit de volgende onderwerpen: de cognitieve waarde van de metafoor, het actualiseren van de epische dichtkunst, de situering van ‘de held’ in deze tijd, de uitvinder, de kunstenaar, voorouderverering gehuld in nieuwe jasjes, en last not least de studie naar en praktijktoepassing van dat alles binnen erfgoed- en kunstzinnig onderwijs. Wat dat laatste aangaat had ik de beschikking over een ‘laboratorium’ in de vorm van een klas met kinderen, die dankzij de verhalen over Charles Goodyear en Abraham Darby II hun enthousiasme niet meer wisten te bedwingen met betrekking tot de uitvinding van de vulkanisering van rubber en het smelten van ijzer op cokes.

In dit, bij gebrek aan beter nogal roekeloze onderzoeksprogramma ontbrak het tot voor kort aan iets essentieels. Van een integrale paradigmawisseling kan men pas spreken als de kern van het bestaande model tegen een gelijk wegend alternatief kan worden uitgezet. Precies dat ontbrekende element vond ik niet zo lang geleden onderin een lade waarin ik teksten uit mijn jeugd bewaar. Als jonge man had ik mezelf de gewoonte aangeleerd om, met Aristoteles tot voorbeeld, antwoorden op zelf geformuleerde levensvragen axiomatig weer te geven. Op de vraag naar mijn bestaan resulteerde dat in: “Ik geloof/ Mijn geloof zegt dat ik ben/ Ik geloof dat ik ben/ Ik ben.” Zo formuleerde ik het eerste deel van mijn beginsel. Het tweede deel betreft het object van mijn geloof: “Eenheid, oneindigheid volmaaktheid is/ Ik ben in eenheid, oneindigheid, volmaaktheid.” Beginselen als deze herhaalde ik geregeld in mijzelf. Dat gaf de wereld zin. Niet de formulering als zodanig, maar de regelmatige herhaling. (Hetgeen een essentieel verschil maakt met een berekening of een wiskundige formule. Ook al wordt een formule als E=mc2 nogal eens ‘misbruikt’ door, niet gestoord door gebrek aan benul van de betekenis, op rituele wijze iets alomvattends te willen duiden, een wiskundige formule vindt zijn betekenis vooral in zijn toepassing, zijn werkzaamheid, niet in een ritueel. Bij het eerste is sprake van beheersing, bij het laatste van beschouwing.)

Het woord ‘volmaaktheid’ uit mijn beginsel verwijst naar mijn geloof in het natuurkundige lot dat alles ondergaat door te zijn onderworpen aan natuurwetten. Determinisme dus, de onafwendbaarheid van alles, tot in het oneindig grote, kleine en tijdloze. En zowel in het voor ons mensen meest onbeduidende als meest afgrijselijke. Wat onvolmaakt lijkt is dat volgens dat (inmiddels niet meer door mij actief beleden) geloof alleen omdat wij mensen het gebeuren niet in het totaal van alle erop inwerkende krachten kunnen zien. Waarbij ik mij voorstelde dat het zich opgenomen weten in de eenheid, een soort mystiek ervaren, tot inzichten kan leiden ook of juist met betrekking tot het schijnbaar onvolmaakte. (De bronnen voor mijn ‘mystiek’ zijn duister. Plato’s Phaidros? De Stoïcijnen? Voltaire’s Candide en Hermann Hesse’s Siddharta las ik pas later.)

Mijn ‘ik geloof dus ik ben’ lijkt te zijn gestoeld op het beginsel van Descartes ‘ik denk dus ik ben’. Maar dat was niet zo. Destijds liet ik me inspireren door Griekse filosofen en tragedieschrijvers. Die mij op hun beurt in de steek lieten waar het mijn ideeën over samenhang betrof. Met een godenhemel had ik niet zoveel, noch met een onsterfelijke ziel. Dat neemt niet weg dat ik nu mijn voordeel doe met dit beginsel ter vervanging van het nog steeds onaantastbaar lijkende beginsel van Cartesius.

Ook wie niet in goden of zielen gelooft die in dingen huizen (zoals men dat nog steeds wel degelijk in het moderne Japan doet, waar bijvoorbeeld een antropomorfe robot met een shintoritueel ten grave wordt gedragen nadat men daar de ziel uit heeft verwijderd), heeft nog steeds ‘geloof’ tot zijn beschikking. In de vorm van de verbeelding, de vertelling en het ontzag voor wat in ons die oerextase van het élan vital opwekt. Maar dan op een vernieuwde wijze. Waarbij ik Aristoteles’ archaïsche methode tot vertrekpunt neem om, zoals hij mij in mijn jeugd ook wist te inspireren, de vernieuwd archaïsche methode op voort te bouwen. Als “uitvinder van de wetenschap” (aldus de bioloog Armand Marie Leroi in zijn The Lagoon: How Aristotle Invented Science) had Aristoteles het Europese denken analytische én experimentele vaardigheden aangeleerd. Maar het mathematische en het getal onderwierp hij, geheel volgens zijn archaïsche methode, aan een uitgebreide metafysische beschouwing, mediterend over begrippen als eenheid versus veelheid, soorten eenheid, soorten veelheden, verzamelingen. Nooit het getalsmatige systematisch doordenkend als wiskundig object an sich, los van de verschijnselen. Daartegen protesteert hij dan ook expliciet. “De dingen om ons heen zijn één door het leven of een deel daarvan, of door iets anders voor de hand liggends; zou dat niet zo zijn, dan zouden ze veelheden zijn en uiteenvallen. Maar als die dingen gedeeld zijn en hoeveelheden, wat is er dan de oorzaak van dat ze één zijn en samenblijven?” (Metafysica, boek M 1077a23) Volgens Henri Oosthout, bewerker van deze tekst, dreigen wiskundige objecten naar het idee van Aristoteles “als levenloze kadavers tot stof te vergaan”. In het goudeneeuwse Amsterdam had men daar minder moeite mee. Niet metafysica en kwaliteit golden daar als norm voor kennis over fysica en economie, maar hun van hun synthese losgemaakte en zo in alles toe te passen kwantiteit.

Aristoteles, meest invloedrijke leraar van analyse én synthese die wij in het Westen kennen, bracht het archaïsch-beschouwelijke, en zo ook mijn principe ‘ik geloof dus ik ben’, kernachtig onder woorden. Ook weer in zijn Metafysica (1072b). Goden zag hij als waardevolle entiteiten van een traditie, in de betekenis die hij ze zelf gaf, van ‘eerste en onbeweegbare bewegers’. Vervolgens stelt hij dat bij het denken dat, kort gezegd, versmelt met het object van dat denken, de daad van contemplatie over het goddelijke het plezierigst en het beste is en je daarmee dus het leven áls het goddelijke contempleert. Dan is “de actualiteit van dat denken het leven en God tegelijk, en zo het meest goede en het eeuwige.”

Hoe is nu deze peripatetische, het leven als het goddelijke contemplerende “actualiteit van het denken” te vertalen naar het nu? Dit “plezierigste en het beste”, hoe kunnen we dat transponeren naar de moderne tijd? De methode is als volgt. We construeren en vertellen het ontstaansverhaal bij de dingen, alle dingen. Hun ontstaan in de natuur, de evolutie, het voorstellingsvermogen tartend bij het zoeken naar verbeelding van het levensraadsel, alsmede het wonder van hun uitvinding, de goddelijke vonk van het genie. De verschuiving in het maatschappelijke zelfbeeld en de aanpassingen in het bestel zullen indrukwekkend moeten zijn. In lijn met de archaïsche methode zullen letterkunde, wijsbegeerte, geschiedkunde, alfawetenschappen dus, in de vernieuwd archaïsche methode een inhaalslag moeten maken om bèta, als in het archaïsche systeem, naar de kroon te steken en weer samen op te kunnen trekken. Elkaars evenwicht bewarend en waar nodig elkaar corrigerend. Op alle fronten in de samenleving is de achterstand van alfa op bèta pijnlijk voelbaar.

Als nu volgens deze vernieuwd archaïsche methode ook eenmaal het ontstaansverhaal, de ‘mythe’ van de computer is ontworpen en zich via ons onderwijs een plek verworven heeft in onze hoofden, zal zelfs dat kroonjuweel van het berekenende denken door een ‘ziel’ bewoond gaan worden. Met de hulp van – het geloof in – historiserende verbeeldingskracht kan elke uitvinding, vernieuwing, elk product ‘bezield’ raken en zich zo presenteren aan het voor iedereen toegankelijke, zichtbare, verstaanbare. Het geestelijke firmament kan worden opgericht en bekleed met grote namen, ideeën en gebeurtenissen. Als bij het wereldwijde web, maar dan in de geest van wie deel uitmaken van eenzelfde samenleving. Met als oogmerk de sociale samenhang der dingen te vinden in een poëtische bewerking van de geschiedenis. Niet langer uitsluitend aan hun meetbaarheid zullen zaken tenslotte hun bestaansrecht ontlenen, maar eerder aan hun inpassing in een idioom van algemene vorming. Pas als elke zaak zijn ‘ziel’ heeft teruggevonden in de vorm van een ontstaansverhaal kan de bestaande kloof worden gedicht tussen publieke zaak en technologie, traditie en vooruitgang, het Westen en de rest.

Amstelveen, 27 mei 2015