De ‘Controverses’ voorbij. De canon als episch verhaal*

* Verschenen in: Kleio nr. 3, mei 2007, jaargang 48, pp. 32-37. In: Verhaal & Onderwijs

Inleiding
De canon is er. De reacties zijn er ook. Getuige alleen al de artikelen in dit blad. Op een aantal reacties zou ik willen ingaan. Vervolgens wil ik de canon in een breder perspectief plaatsen. Daartoe zal ik eerder door mij gedane voorstellen om heldenverhalen te betrekken in het onderwijs (zie o.a. mijn ‘De biografische benadering’, Kleio 7,1998) uitwerken. Bij het realiseren van een canon kan het heldendicht of volksepos een bron van inspiratie zijn. Dit orale instrument kent zijn heel eigen democratische en kosmopolitische formule.

De canon voorbij? Twee punten van kritiek op de ‘Controverses’.

Is een canon het juiste antwoord op de tegenwoordig veel gestelde vragen over een verondersteld gebrek aan gedeelde historische kennis, en zo ja, hoe moet die canon er dan uitzien? Deze vragen zijn behandeld door de historici Maria Grever, Ed Jonker, Kees Ribbens en Siep Stuurman in hun essaybundel Controverses rond de canon (Assen 2006, 122 pp.). De bundel in zijn geheel is een aanwinst voor het canondebat. Hij betrekt ons land bij de discussie zoals die sinds decennia gevoerd wordt in de VS, Engeland en Frankrijk. Heftige reacties van historici op de canon van de Commissie Van Oostrom (denk aan Jan Blokkers “apekool” in NRC Handelsblad) vinden in deze bundel een uitlaatklep op niveau. Niet alleen zijn onderzoekers het internationale debat aangegaan – getuige ook de door hen vorig jaar in Rotterdam georganiseerde conferentie ‘Beyond the Canon’ – zij zijn daar zo goed in zijn geslaagd mede dankzij hun vooruitlopen op de canonpresentatie op 16 oktober j.l.

Onderzoekers hebben, zoveel wordt duidelijk, weerzin moeten overwinnen bij hun reacties op de canon. “[De historicus] wenst zich over het algemeen niet uit te leveren aan de grillen van de publieksgeschiedenis” lezen we op pagina 18. Weerzin tegen ‘publieksgeschiedenis’ (‘mémoire’ bij Pierre Nora, als tegenhanger van histoire, ‘heritage’bij David Lowenthal, als tegenover history) is de historicus op het lijf geschreven. Dat is hem als zodanig niet aan te rekenen. Afwezigheid bij het eenmaal gevoerde debat daarover wel. Nu blijkt dat sprake is van staatsbemoeienis en misschien van opgelegde kennis met betrekking tot de canon zijn wat hen betreft de rapen helemaal gaar. Het beroepsgerelateerde afgrijzen – tegen de gevaren van historische identificatiemodellen die aan kinderen worden opgedrongen – wordt gelukkig openhartig onder ogen gezien. “De meeste historici […] zien het als hun taak om aan [canonvorming] mee te werken. Opvallend is dat dit gebeurt met een slecht geweten. Er heerst grote angst voor Beifall der falschen Seite”, aldus Ed Jonker (p. 11).

Aldus vormt de bundel in zijn geheel een scherpgetande waarschuwing tegen onbedachtzame omgang met ‘publieksgeschiedenis’. Het maatschappelijke streven naar “culturele continuïteit en historische inspiratie” is op zich genomen legitiem, aldus de Inleiding. Maar “vorige rondes van canondebatten” hebben zo hun “onaantrekkelijke politieke gevolgen” gehad. Van Euro- en etnocentrisme in het algemeen en de blikvernauwing van een vaderlandse canon in het bijzonder hebben historici hun buik vol. “Als grootste gevaar [van nationale canons] wordt meestal dat van xenofobie en sociale uitsluiting gezien” (Jonker, p. 4). De impliciete of expliciete dwang die uitgaat van een “politiek-ideologische boodschap” bij het aanvaarden van welke vaderlandse canon dan ook werkt uitsluiting van en intolerantie tegenover bevolkingsgroepen en culturen in de hand. Aldus de aanname van onderzoekers.

Hoe gedenkwaardig ook, ik heb tegen de bundel, weliswaar als buitenstaander – want pedagoog, maar met historische belangstelling voor de canon – een tweetal bezwaren: 1. De canon zelf blijft in het vage waardoor gepostuleerde gevaren een eigen leven gaan leiden, 2. Het in de bundel gekozen perspectief is niet het meest profijtelijke. Bezien we de nationale canon vanuit een breder perspectief en vergelijken we hem met de christelijke canon, dan heeft de laatste, door duurzaamheid en indrukwekkendheid, diepere sporen achtergelaten. Ook voor xenofobe teksten moeten we eerder bij de christelijke, en dan vooral de middeleeuwse canon zijn dan bij de nationale.

1. De canon zelf blijft in het vage waardoor gepostuleerde gevaren een eigen leven gaan leiden

Als een arts een patiënt met klem afraadt iets te eten wat die patiënt juist lekker vindt of zelfs nodig heeft dan heeft hij/zij iets uit te leggen. Als de geschiedwetenschap een scherp afwijzende visie heeft op een maatschappelijk belang – de canon in dit geval – dan vergt dat een nadere verklaring. Aan zo’n gespecificeerde verklaring – om welke canon gaat het nu precies? – ontbreekt het in de bundel. De dubbele probleemstelling die ten grondslag ligt aan het onderzoek in deze bundel is daarbij een storende factor van belang. Onderzoekers bevinden zich in een onbenijdenswaardige spagaat. Enerzijds is daar de ‘maatschappelijke vraag’ naar de legitimiteit van de behoefte aan een canon, anderzijds de ‘wetenschappelijke vraag’ naar de legitimiteit van een canon an sich. De eerste vraag wordt – tussen de regels door – in positieve zin beantwoord. Ed Jonker (p. 27) laat een canon toe “op fluistersterkte” (om zodoende “geen nieuwe culture wars te stimuleren”). Maria Grever (p. 49) toont zich gereserveerd positief door te stellen dat “het ontbreken van oriëntatiepunten in de tijd identificatieprocessen blokkeert […] en de kansen op zelfinzicht belemmert”. De auteurs gezamenlijk (p. 112) nemen het standpunt in dat “elementen van het collectieve geheugen [zoals tradities en klassieke kennis] noodzakelijk [zijn] voor het zelfbeeld en het voortbestaan van een gemeenschap.” Vanuit maatschappelijk perspectief is de canon een acceptabel instituut. Vanuit de wetenschap echter is de canon een verwerpelijk instituut. Die laatste vraag houdt de auteurs het meest bezig. Zoals historici betaamt, dus op zichzelf niets mis mee.

Maar zoals gezegd, de wetenschap stelt de maatschappij voor een probleem door zo uitdrukkelijk tegen de canon stelling te nemen. De spanning die hieruit ontstaat kan in deze fase van het onderzoek misschien nuttige vragen oproepen, maar zij heeft ook tot gevolg dat iedere conclusie aan de lezer blijft. Zo wekt de bundel op mij de indruk weinig problemen te zien in een canonloos onderwijs. Op het gebied van gedeelde historische kennis herken ik geen bezorgdheid, het onderwijs wordt niet als gemankeerd gezien. Door auteurs aangedragen vervangende suggesties ontbreekt het aan canonieke noodzakelijkheid. Liever geen canon, zeker niet zolang niet duidelijk is wat de gevaren zijn, zo lijkt de redenatie. Zolang het object van de canon in het vage blijft is dat onbevredigend. Het vergt niet alleen elastisch voorstellingsvermogen van de lezer (als de behoefte aan een canon als legitiem gezien wordt en de canon zelf niet), het verzoek om duidelijkheid over wát aan die canon niet en wát eventueel wel door de beugel kan wordt deste dringender. Voor welke canon bestaat de meeste angst, voor welke teksten, titels of lijsten? Door onduidelijkheid daarover te laten voortbestaan kunnen ideologieën der falschen Seite het onderwijs onnodig in gijzeling houden.

De behoefte aan een canon zal gediend zijn met waarschuwingen tegen naïviteit en te vlug van stapel lopen. Parallel aan die kritiek verdienen echter de gevaren van verondersteld wederoplevende ideologieën navenante aandacht. Zíjn het wel klassiek racistische ressentimenten die nieuwe buurten en partijen teisteren, of ligt het probleem net even anders? Als etnocentrisme buitensluiting van ‘de wereld’ uit het schoolcurriculum en de canon tot gevolg heeft, wordt dat door onderzoekers terecht als kwaad gezien. Terecht dus ook houdt Stuurman een pleidooi voor kosmopolitisme en Ribbens door de factor ‘multiculturaliteit’ een plaats te geven. Maar hoe lofwaardig is dit pleidooi als het gevolg daarvan is dat de eigen regionale of vaderlandse geschiedenis en het eigen historische zelfonderzoek ipso facto in een verdacht licht komen staan? De vraag naar meer exactheid is ook hier niet gratuit. Het ongepreciseerde denken krijgt anders teveel armslag. De Amerikaanse walging tegenover DWEM (Dead White European Males, zie Stuurman p. 62) is daar een voorbeeld van: een op haar beurt het Westen isolerende tendens.

Etnocentrisme kan fout uitpakken, dat weten we maar al te goed, maar voorouderverering is niet een westers maar een universeel verschijnsel (zie bijvoorbeeld W.H. Newell ed.: Ancestors, Den Haag 1976). Dat de das omdoen is kind en badwater tegelijk weggooien. Een samenleving gedraagt zich kosmopolitischer mét dan zonder geïnstitutionaliseerde DWEM. (Dat brengt me op een scène die zich bij de balie van de VU afspeelde. Een Japans echtpaar dat vóór mij aan de beurt was bracht de baliemedewerkers door hun vraag in rep en roer: waar zouden zij de stichter van de universiteit eer kunnen bewijzen? Zo’n plaats was niet bekend en bleek er ook niet te zijn. (Inmiddels is er een buste van Kuyper verschenen op de eerste verdieping.)) Op etnocentrische tendensen die álle canons, inclusief niet-westerse, aankleven is wantrouwen alléén niet het juiste antwoord.

Toch tendeert Kees Ribbens in die richting, waar hij schrijft (p. 83) de stelregel tot uitgangspunt te nemen “dat geen enkel verleden exclusief toebehoort aan een bepaalde groep van erfgenamen.” Een dergelijke groep zou volgens de auteur een “bastion van uitsluiting” zijn. Op basis van de stelregel van Ribbens behoort een familiealbum al gauw tot de verdachte zaken. Wat betekenen nog woorden als familie, buurt, stad, land, taal, gewoonte als je daar niet aan gehecht en in geworteld mag zijn? Ribbens’ verdachtmaking is even weinig vruchtbaar als vermijdbaar. Het pedagogische monstrum wordt zo geboren van een onvermijdelijk identiteitsverlies door het structureel afwijzen van leerinhouden die dat tegen kunnen gaan. Een te verdragen luxe misschien voor een volwassene of een elite, een onding voor een kind dat in de wereld ingeleid moet worden. De (cultuur)pedagoog, zoals ondergetekende, die een dergelijke inleiding vooropstelt bij de opvoeding, of zelfs de opvoeding in die termen definieert, herkent daarin een groter gevaar dan in een canon die zich uitdrukkelijk voor correctie beschikbaar houdt.

Een betere strategie dan achterdocht als leiddraad te nemen lijkt het me te waken tegen aanzetten tot haat of angst in concrete canonieke teksten. En voorts vrij baan te geven aan initiatieven, al of niet vanuit de overheid, die een optimale participatie garanderen van ‘het publiek’. Zoals door het voeren van een ‘cultuurpedagogische discussie’, decennia geleden voorgesteld door de cultuurpedagogen Jan Dirk Imelman en Wilna Meijer (RUG).1

2. Het gekozen perspectief is niet het meest profijtelijke: de christelijke canon is indrukwekkender én xenofober dan de nationale

Mijn tweede punt van kritiek vloeit uit het eerste voort. Zijn de waarschuwingen van de onderzoekers aan het juiste adres gericht? Is ‘het nationalisme’ werkelijk zo’n dwingende factor, of verliezen we door het zo voor te stellen de bredere context van het Eurocentrisme uit het oog? Grever (p. 37) wijst op het inmiddels in kaart gebrachte project van natiestaten die “specifieke verhalen” creëerden om “op grote schaal controle uit te oefenen over de opbouw van het collectieve geheugen”. In hoeverre dat project heeft geleid tot aanzetten tot xenofobie, dus expliciete prediking van haat of angst, wordt niet duidelijk.2 Volgens Jonkers (p. 25) ontbreekt het “de nieuwe canon” – whatever that by the way may be – aan “intrinsieke interesse in [religieuze] stromingen”. Volgens mij lijden de auteurs van de Controverses aan hetzelfde euvel. De christologische dimensie van de canon(de)formatie blijft buiten schot. Toch zijn de wortels van het canonprobleem al te vinden in Oudheid en Middeleeuwen.3 Het kan daarom geen kwaad meer context toe te laten in het debat en een grotere afstand te nemen in plaats en tijd. In die trant ook schrijft Siep Stuurman (p. 63; curs. van de auteur): “Het wordt vaak betreurd dat het zo moeilijk is over kwesties [de canon aangaande] overeenstemming te bereiken. Wat men zich minder vaak realiseert is dat deze moeilijkheid een onvermijdelijk gevolg is van het type intellectuele en morele cultuur waarin wij leven. De Verlichting heeft de vaste interpretatiekaders van het christendom en de klassieke oudheid vernietigd. Wat er voor in de plaats is gekomen, is geen nieuw vast kader, maar een gefragmenteerd intellectueel landschap. De fragmentatie van onze cultuur is […] een rechtstreeks gevolg van de Verlichting.” Keuzes voor een leerplan blijven, aldus Stuurman, daarom “altijd contingent en voorlopig”.

Stuurmans redenering lijkt me steekhoudend. Zij houdt rekening met het voortleven van diepere collectieve geheugeninhouden bij het nadenken over het verschijnsel ‘canon’. Maar nog steeds lijken ressentimenten uit voorgaande eeuwen ook hier makkelijk verwaarloosbaar. ‘De Verlichting’ heeft het christendom immers niet zomaar ‘vernietigd’. Integendeel zou ik haast zeggen, zij is eruit voortgekomen en erdoor bepaald. Het betreft nog steeds, zeker wat het onderwijs aangaat, een chrístelijke Verlichting. Toch is dankzij de Verlichting wel degelijk vooruitgang geboekt op het terrein van xenofobe teksten voor de jeugd.

Vergeleken met de duizendjarige psalterpedagogiek der Middeleeuwen, met zijn religieuze dwangmatigheid en xenofobe vijandbeeld,4 spreekt uit de ‘doctrine’ van het negentiende eeuwse nationalisme eerder een zakelijk-nuchter (maar vitaal) handelsbelang in combinatie met een historisch verklaarbare religieuze rivaliteit. Een voorbeeld vormt Het Nederlandsch A B Boek uit 1823. In de negentiende eeuw gold dit leerboek – opgedragen als het was aan ‘de Heere Prinse van Oranje’ – als standaardtekst-met-status. De alfabetische rangschikking van canonieke onderwerpen betrof voor een groot deel het geschiedenisonderwijs, maar ook ‘het nationaal karakter en nuttige inrichtingen’, ‘takken van bestaan’ en ‘aardrijkskundige beschrijvingen’. Net als de vijftig vensters van de huidige canon, maar dan niet chronologisch maar alfabetisch gerangschikt. De uitgever stelt klip en klaar hoe in dit boek over Vaderland en godsdienst gedacht moet worden (p. vi): “[G]eene kennis moet u, lieve Nederlandsche Jeugd, de Bijbel uitgezonderd, nader aan het hart liggen dan die van uw Vaderland; want zij onderwijst u in hetgeen wat uwe Voorvaderen al gedaan en geleden hebben, opdat hunne nakomelingen, en dus ook eenmaal gij, de dierbaarste van alle goederen zoudt bezitten, namelijk: vrijheid, om God naar zijn geweten te dienen, wijze wetten, bevrijding van buitenlandsche volken, en een billijk, naar den aard en de gezindheid der Natie wijsselijk ingericht, Bestuur, vreemd van alle willekeurige overheersing.” Zeker is dat hier een nationale ideologie wordt voorgehouden, maar dan wel rationeel en nauwelijks dwingend. En niet aanzettend tot haat of onbestemde angsten.

Mede dankzij het succes van Rousseau’s Émile en – in ons land vooral – dat van diens ‘school’, de Filantropijnen, stond de Verlichting een empirisch-liberaal pedagogisch klimaat voor als het ging om inhouden van schoolboeken. De wet op het openbaar onderwijs van 1806 verenigde idealen als religieuze verdraagzaamheid en culturele saamhorigheid. Door de staat verplichte leerinhouden waren, naast lezen, schrijven en rekenen, ook vóór het tijdperk van de verzuiling, zeker geen schering en inslag. Schoolboeken werden weliswaar verplicht gesteld (door Adriaan van den Ende) maar daar betrof het taalboekjes. In het beste geval heerste vrijblijvendheid, mits religie niet in het schoollokaal werd toegelaten, in het slechtste onverschilligheid. Zo zijn mij uit de afgelopen eeuwen geen canonieke leer- of leesboeken bekend die tot nationalisme aanzetten, gepaard gaande met haat of angst.5 Ondanks de nationale feesten en heldenvieringen die in de 19e eeuw georchestreerd werden waren er geen schoolboeken op dat gebied in algemeen gebruik. (Voor écht canonieke schoolboeken moeten we in die eeuwen trouwens in toenemende mate bij de elitaire bovenlaag van het onderwijs zijn, de gymnasia met hun klassieken.)

De auteurs van de ‘Controverses’ menen zich te moeten weren “tegen de gevaren van het opstellen van etnocentrische historische canons” (Jonker, p. 12). Zoals betoogd in het voorgaande wedden zij daarbij op het verkeerde paard. Terwijl door hen naar uiterste verfijning gestreefd wordt bij het denken in termen van pluralisme, waardoor ideeën van Herder, een der belangrijkste grondleggers daarvan, op zijn minst revisited zouden moeten worden (Ed Jonker, p. 12), blijven diep in het collectieve geheugen verankerde aanzetten tot haat, alsmede de vooruitgang die sindsdien geboekt is, onaangeroerd. Reacties op het westerse ‘christocentrisme’, waarbij canonieke teksten aanwijsbaar xenofoob zijn, lijken mij meer op hun plaats.

Vatten we het voorgaande samen dan is te zeggen dat a. in het belang van de samenleving de gevaren van een canon het verdienen te worden geconcretiseerd en b. dat als gevolg daarvan kan blijken dat oudere historische ‘lagen’ voor de gevreesde xenofobe reacties goeddeels verantwoordelijk zijn. Hierop voort preluderend kunnen we eens kijken hoe diepere wortels van de publieksgeschiedenis bij dit canondebat betrokken kunnen worden.

Wat ‘wil’ de canon?

De historische canon voelt zich, we zeiden het al, slecht op zijn gemak in het domein van de historicus. Hij wil, het moet er nu maar uit, verhaal zijn.Volgens Hayden White is het verhaal “the greatest source of strength and renewal” van de geschiedwetenschap. Maar de wetenschap heeft, aldus White, het verhaal “repressed and denied in the interest of appearing scientific and objective.”6 Net als zijn Nederlandse epigoon en criticaster F.R. Ankersmit wil White terug naar de literaire wortels van zijn discipline. Ook een canon tendeert naar het verhaal, hoewel, ‘een verhaal’ is hem niet genoeg. Elke canon (maatstaf), of het nu een munt, een lengtemaat of een lijst met titels is, streeft naar universele geldigheid. Een canoniek verhaal is zowel synthetisch – dus niet analytisch, als de wetenschap – als totalitair. Hij wil het universele, het epos. Zoals Northrop Frye (Anatomy of criticism, Princeton 1957, p. 318) dat omschrijft: “The epic differs from the narrative in the encyclopaedic range of its theme, from heaven to the underworld, and over an enormous mass of traditional knowledge.” Het epos wil de wereld niet onderzoeken als de wetenschap maar omvatten. De epische godinnen, de Muzen, zoals te vinden bij Hesiodus, willen de wereld ‘vieren’, roemen. De muze Kleio of Clio staat symbool voor het vak geschiedenis, maar oorspronkelijk was zij de muze van de declamatie en het toezingen van roem. (Het Engelse to celebrate heeft, via het Latijn, wortels in het Griekse klea, van klea androon, de roem van mannen.)

Door een epische context als uitgangspunt nemen voor een canon kunnen eventuele claims op ‘waarheid’ worden vervangen door waarschijnlijkheid en meerduidigheid. De keuze van canonieke onderwerpen en de daarbij komende uitleg worden getransponeerd naar het domein van de verbeelding. Daarbij hoeft geen verantwoording afgelegd te wKleorden als eindproduct van wetenschappelijke analyse. Bovendien zijn pedagogische belangen gediend bij de verbeelding. Zoals daar zijn, de metaforische werking, met zijn – streven naar, suggereren van – overzicht, inzichtelijkheid en samenhang, de sociale deelbaarheid van de vertelling en het collectief onthouden ervan over langere tijd. (Voor de uitwerking van pedagogische criteria als deelbaarheid en duurzaamheid verwijs ik vooralsnog naar mijn ‘Open brief’ aan de Commissie van Oostrom, Kleio 8, 2005, pp. 62-63.).

Daarnaast bezit een canon in epische gedaante culturele tegenkrachten die hem in zijn totalitaire aspiraties belemmeren. In veel culturen wordt de concurrentie aangemoedigd tussen epische verhalen en ritueel gegarandeerd door het houden van vertelwedstrijden. Versies van dezelfde verhalen worden tegen elkaar uitgespeeld. In de Klassieke Oudheid werden de Olympische Spelen jaarlijks beëindigd met een dichtercompetitie. Een laatmiddeleeuwse – en tot op de dag van vandaag in stand gehouden – echo van dat ritueel vinden we in het Zuid-Franse stadje Puy-en-Velay. Het jaarlijkse riddertoernooi werd ook daar afgesloten met een dichterwedstrijd.

Net als de canon wil het epos het beste van een cultuur vertegenwoordigen. Vanuit orale tradities doet hij dat met flexibele gereedschappen of ‘formules’.7 De aanpassingsbereidheid van het epische vertelambacht is ons begrip van ‘het boek’ – met zijn autarkische auteursrecht – vreemd. Overgezet in ‘ons’ politieke jargon kan het volksepos met enig recht van spreken ‘democratisch’ heten. Waar dat op de wereld nog te vinden is vandaag de dag (en dat blijkt mee te vallen!),8 staat het epische vertelambacht niet in hoog aanzien. De verteller kan geen macht uitoefenen, hij moet het zijn publiek voortdurend naar de zin maken. De wisselwerking tussen epos en publiek is onophoudelijk.

In het epos zijn hoofdrollen weggelegd voor koningen en helden. Volgens sommigen zou het genre daardoor een elitaire uitstraling hebben. Toch is dat conform de wensen van een volks publiek. Karel de Grote, Faust of Rembrandt zijn betere protagonisten dan ene meneer De Vries. Het gaat om de personifiëring van gebeurtenissen.9 Daarbij zijn indrukwekkendheid en duurzaamheid van namen van belang. Zodat – als in de Bijbel – joodse morele regels en voorschriften door millennia heen gedragen en vitaal gehouden kunnen worden, en – als bij Homerus – Griekse artefacten, krijgskunst, scheepstechnieken en goede gewoonten, aardrijkskundige en andere catalogi die als ‘lessen’ emblematisch in het verhaal verweven zijn. De didactiek van het epos kenmerkt zich door een zoektochtsymboliek met een reis door tijd en ruimte en ontmoetingen met voorouders. Daarbij maken canonieke personages en gebeurtenissen morele toetsing aan modellen mogelijk.

Samenvattend stel ik voor de meningsvorming over de canon in de vorm te gieten van een cultuurpedagogische discussie zoals hierboven genoemd, met het volksepos tot richtsnoer, en met een periodieke revaluatie door een ‘volksgericht’ als werkconcept. Mijn advies aan een volgende canoncommissie zou dan zijn: sluit een vier- of vijftal schrijvers voor lange tijd in een geriefelijke omgeving op met het hiernavolgende citaat van Thomas Mann aan de muur en met de opdracht de door de commissie gekozen vensters van een episch verhaal te voorzien. In een interactief tv programma zal de beste van de vier (of vijf) verkozen worden tot canonieke tekst voor in het onderwijs. Herhaal dat scenario jaarlijks voor nieuwe vensters of vijfjaarlijks voor een herziening van de canon als geheel.

In zijn Die Kunst des Romans typeert Thomas Mann ‘het genius der epiek’ als volgt:

“Het is een geweldige en majesteitelijke geest, expansief, rijk van leven, wijd als de zee in zijn rollende monotonie, tegelijk groots en precies, zangrijk en moedig-nadenkend; hij wil niet het gedeelte, de episode, hij wil het geheel, de wereld met ontelbare episoden en onderdelen, waarbij hij, zich­zelf vergetend, verwijlt, alsof het bij hem op elk afzon­derlijk aankomt. Want hij heeft geen haast, hij heeft oneindi­ge tijd, hij is de geest van het geduld, de trouw, de volhar­ding, de traagheid, die dankzij liefde te genieten wordt, de geest van de betoverende verveling. Beginnen kan hij nauwe­lijks anders dan met het oerbegin van alle dingen, en eindigen kan hij sowieso niet, – voor hem geldt het woord van de dich­ter: ‘Dat je niet eindigen kan maakt je groot’. Maar zijn grootheid is mild, rustig, vrolijk, wijs, -‘objectief’. Hij neemt afstand van de dingen, hij heeft afstand vanwege zijn natuur, hij zweeft daaroverheen en glimlacht naar beneden, hoezeer hij tegelijk de luisteren­den als de lezenden in zich opneemt, inspint. De kunst der epiek is ‘Apollinische’ kunst, zoals de esthetische normering luidt; want Apollo, de overtreffende, is de god van de verte, de god van de afstand, de objectiviteit, de god der ironie. Objectiviteit is ironie, en de epische kunstgeest is de geest der ironie.”10

  1. De cultuurpedagogische discussie wordt in de bundel door Maria Grever aangestipt op p. 46, onder verwijzing naar het boek De overheid als bovenmeester (Baarn 1999), met Piet van der Ploeg en Henk Wagenaar geschreven door genoemde pedagogen.
  2. Voor een één-op-één-koppeling van xenofobie aan nationalisme is overigens weinig steun te vinden in de literatuur, behalve in die m.b.t. de Nazi’s. Zelfs in het indrukwekkende ‘pamflet’ tegen personifiëring in de geschiedenisles, Personalisierung im Geschichtsunterricht – Erziehung zur Demokratie? van Klaus Bergmann (Stuttgart 1972) wordt het nationalisme niet expliciet als boosdoener naar voren gehaald.
  3. Zie mijn Clio’s kerstening. Pedagogische literatuurkritiek van Plato tot Luther (Budel 2005; gerecenseerd in Kleio van febr. j.l., pp. 48-49). Voorstellen voor een epische benadering van onderwijsleerinhouden deed ik eerder in ‘Voors en tegens van een universeel leerverhaal’ (VELON, 17, 1, 1995, 54-60).
  4. De psalter, waarin de dreiging en vernietiging der ‘goddelozen’ een veel voorkomend thema is, vormde door de hele Middeleeuwen heen de basis van elke schoolloopbaan. Wie het eerste lees- en schrijfonderwijs had afgerond kende alle 150 psalmen uit het hoofd en werd daarom, toepasselijk, ‘psalteratus’ genoemd.
  5. Het prijs – en docentenboek Keur van gedenkwaardige tafereelen uit de Noord- en Zuid-Nederlandsche geschiedenis van Gerrit Engelberts Gerrits (Amsterdam 1825) is ook zo’n werk van canonieke allure geweest. Hoewel geworteld in heroïsche mythen en karaktereigenschappen van Batavieren vinden we hier evenmin aanzetten tot haat of angst.
  6. The historical text as a literary artifact’ In R.H. Canary & H. Kozicki (eds.): The writing of history: Literary form and historical understanding (London 1978, p.62).
  7. Een klassieke bron hiervoor is The singer of tales van Albert Lord (Cambridge Ma. 1960).
  8. Onder andere in India vormt het volksepos nog dagelijkse kost in tal van media, op Afrikaanse pocketradio’s wordt het, aangevuld met het laatste nieuws, nog steeds beluisterd.
  9. Voor het belang en de toepassing van verhaal en personifiëring in de geschiedenisles, zie het uitgebreide hoofdstuk daarover in Geschiedenisdidactiek van Arie Wilschut, Dick van Straaten en Marcel van Riessen (Bussum 2004, pp. 159-180).
  10. In Karl Minger: Theorie des modernen Romans (Stuttgart 1970, pp. 48-49, vert. G.E.).