Brieven aan Oom Miel 29-37

Brief 29
Woensdag, 6 jan. 1999

In: Verhaal & Voorouders

Beste Oom Miel,
Ook al doen jullie er daar boven niet aan, toch Gelukkig Nieuwjaar gewenst. Vandaag twee goede berichten. Ten eerste is mijn artikel ‘Een pedagogische succesformule’ (over oude, didactische verhalen die groot succes bij het publiek hebben gehad) geaccepteerd in een tijdschrift met een redelijke status, ‘Literatuur zonder leeftijd’. Men vond het ‘erg leuk’. Ben benieuwd hoe het erin komt te staan.
Wat nu relevanter is is het volgende. Zopas las ik, in een boek over voorouderverering in Afrika, dat een paus (Paulus VI) zich, in een ‘Brief aan Afrika’ van 1967, positief heeft uitgelaten ten aanzien van voorouderverering. Ik lees: in zijn brief prijst de paus de morele waarde van de Afrikaanse familie die zich uitdrukt in de band met de voorouders en in ‘vor-men van verering’. “Dankzij de vereniging met zijn voorouders vindt de mens zijn voortzet-ting buiten het aardse leven.” Dit gaat behoorlijk ver dus: tot aan de erkenning dat voorouder-verering een religieuze waarde heeft. Zó ver hoeft hij van mij nou ook weer niet te gaan: een culturele en sociale betekenis zou voor mij voldoende zijn. Paulus VI gaat zelfs zo ver de priesterlijke functie te erkennen van de vaders over hun families, “waarbij hij handelt als tussenpersoon, niet alleen tussen de voorouders en zijn familie, maar ook tussen God en …

lees artikel
… zijn familie (!), terwijl hij handelingen verricht die door gewoonte zijn bepaald.” Kijk, dit was dus een ‘zestigerjaren-paus’. Zijn nakomelingen zullen hem dit niet in dank hebben afgenomen. Maar als we nu eens zouden aannemen dat deze visie in ‘katholiek beleid’ vertaald zou worden, dan konden we een andere wereld tegemoet zien! Stel dat de kerken terug zouden komen op hun uitroeiingsstrategie8en en hun haatcampagne’s die uit de koker kwamen van het afgodentaboe, en gelovigen zouden het groene licht krijgen om opa’s, oma’s, oudtantes en beroemde verwanten te louweren zoveel ze wilden, waardoor de gemeenschap zich opnieuw rond verwantschapskernen ging scharen, en de kerkgemeenschap, die zich daarvoor in de plaats gesteld heeft, weer naar de achtergrond gedrongen zou worden, dan open je niet alleen de deur naar de aartsvijanden van de ‘jaloerse God’ uit het tweede Gebod, je ondermijnt ook het bestaansrecht van de kerk. De aanspraken op universalisme zouden verloren gaan, de kerk zou zich een positie moeten laten welgevallen als ‘een naast velen’, haar claim op exclusivi¬teit zou komen te vervallen. Een situatie die in ons land al zichtbaar is, bij het spirituele ‘winkelen’ wat je tegenwoordig ziet. Maar dat is eerder in een sfeer van ‘onder moeders rok vandaan’, of in een sfeer van een verlatenheid die toeslaat, dan in die van verantwoordelijk¬heid nemen voor de ontstane situatie. Als de kerken eenmaal zouden inzien dat het verlies van familiebinding en cohesie in de samenleving is verbonden met de uitroeiing van voorou¬derverering waarin zij zelf de hand hebben gehad, dan zouden zij het 3e christelijke millenni¬um met een opgeruimd geweten kunnen ingaan. De Roomse politiek om heiligen in de plaats te stellen van de voorouders (zie mijn verhaal in Kleio; dit komt ook in het hier genoemde boek over Afrika aan de orde, maar men beschouwt dat daar als ‘kunstmatige noodoplossing’ en men moet er niets van hebben) zou dan eens kunnen worden uitgevlooid op zijn histori¬sche merites. Er is tot nu toe schrikbarend weinig informatie over die ‘Duistere Eeuwen’ waarin dit zijn beslag had.

Wat op dit moment in Afrika en Azi8e wordt toegestaan door de kerken aan voorouderver-ering, zou in het Westen zelf een culturele revolutie ten gevolge kunnen hebben. Mensen zullen zich niet plotseling gaan toeleggen op het houden van plechtigheden en feesten voor voorouderfiguren, maar er zou zich een patroon kunnen gaan aftekenen van een geleidelijk ‘vertelbaar’ worden van de samenleving, waarin lokale grootheden gaan figureren in het groeiende, actualiserende verhaal. En hoe meer overledenen mnemonics worden voor sociaal gebruik, deste minder zal rouw de toon bepalen bij het herdenken.

Bij zo’n ontwikkeling zullen de kerken trouwens eerder vol dan leeg lopen. Waar kan men beter terecht voor een der grootste, westerse verhalen aller tijden? Maar zij zullen op hun beurt ruimte maken voor wat men in Amerika, waar dat al gewoonte is, ‘civil religion’ noemt, het herdenken van belangrijke figuren uit de burgermaatschappij. Dominees die George Washington of Martin Luther King gedenken in hun preken zijn niet zeldzaam in de VS.

Maar, Oom, ik ben geen paus en geen politikus, ik ben geen opiniemaker in de eerste plaats. Ik ben onderwijzer, ik wil een schoolboek maken, desnoods redigeren om kinderen mee op te voeden. Ik hecht aan mijn ambachtelijkheid, dat heb ik in het verleden ook gedaan. Of het nu om toneel, dans, muziek, of het maken van onze woning ging, ik zocht het in concrete hande-lingen. HBO-er zijn betekent ambachtelijk willen werken, je wortelen in een ambacht. Ik heb dus ook geen moeite met de opleiding die ik genoten heb. Ook al kan het lastig zijn dat je als ‘ambachtsman’ niet serieus genomen wordt zodra je een visie op je werk gaat ventileren. Een titel voor je naam is dan wel zo praktisch. Of is het mijn ‘low-profile-strategie’ die me hier parten speelt? Of de kameleontische benadering van mijn vak, ingegeven door het idee dat een opvoeding op basisnivo zich zo breed mogelijk uiteen moet zetten met de cultuur waarin je leeft?
Mijn helden zijn eerder Theo Thijssen, Jan Ligthart en Célestin Freinet, mensen uit de prak¬tijk, dan theoretici als Rudolf Steiner en Maria Montessori. Het ploeteren aan de basis verte-genwoordigt een soort wijsheid waar abstracte theorie8en geen toegang toe krijgen. De lucht van een lokaal, de herrie in een klas, het mysterie van een plotselinge stilte, het ritme van een dag, het speelplein.
Wie iets over basisonderwijs wil zeggen, op welk nivo dan ook, zonder deze dingen aan den lijve te kennen, weet niet echt waar hij of zij het over heeft. Dit soort indrukken kunnen bepalend zijn bij verdere reflecties. Zij zijn de toetssteen om te weten waar het éigenlijk over gaat, het referentiekader zonder welke je vrijblijvend, vaag en zweverig blijft. Je haalt ze er onmiddellijk uit, de zwevers, de ‘grote-lijnen-denkers’. Ministers en ambtenaren moesten geen Mammoetwetten mogen ontwerpen zonder het onderwijs aan den lijve te hebben meege-maakt.

Tot slot nog iets over het boek van Edwin Bevan, over ‘Holy images’, uit 1940. Ik heb hier iemand die het fijne weet van wat er zich rond dit taboe heeft afgespeeld. En wat wil het geval? Het gaat om een aanspraak op ultieme exclusiviteit. Netzoiets als kosher eten, waar het Jodendom ook zo fel op is in het dagelijks leven. Een extreme afschuw tegen het afbeel¬den van levende wezens staat aan de basis van de Joodse cultuur. Er was eens een Jood in de Oudheid die zijn hele leven nooit een blik geworpen heeft op afbeeldingen van keizers op munten waar hij mee betaalde! Exclusiviteit als ‘handelsmerk’, om je als volk te onderschei¬den van een ander volk, daar gaat het begrijp ik voor een groot deel om. Volkomen legitiem dus, zolang het je eigen volk betreft. (Het blijft m.i. alleen de vraag inhoeverre letters en opgeschreven namen niet ook afbeeldingen zijn, zeker als er zo ‘idolaat’ wordt omgesprongen met een tekst als de Torah.) Ik begrijp nu ook wat beter wat er achter het fanatisme steekt waarmee het christendom de eerste twee Geboden uitgedragen heeft: een imitatie van het jodendom met zijn exclusiviteit. Er was zelfs sprake van een concurrentie tussen christenen en joden, de eerste eeuwen, wat betreft het winnen van zieltjes. Nooit geweten dat het joden¬dom daar ook aan heeft gedaan. Toen Constantijn zich liet bekeren tot het christendom – ik put hier weer uit een andere bron – proclameerde hij de zondag als rustdag, demonstratief de sabbath negerend. Maar het exclusieve en het fanatisme van het joodse afgodentaboe nam hij over, als middel om onderdanen en te overwinnen volkeren te onderwerpen. De beeldenstorm werd radicaal en militair ter hand genomen in zijn rijk, en door zijn opvolgers voortgezet. Elke heiden werd tot vijand verklaard, ook al was het een familielid, een buurman, een collega. (‘De Stasi’ werd tóen geboren, de opdeling in kampen die op ideologische basis onverenigbaar waren, inclusief het bijbehorende bespieden en verklikken. Rabbijn Soeten¬dorp zat er dus naast toen hij beweerde dat de Stasi een vorm van afgodsdienst was. Nee, de Stasi was een gevolg van het historische verbod daarop. Zij was, om het maar ronduit te zeggen, een gevolg van de joodse haat-ideologie, die geprojecteerd is op niet-joodse volkeren, terwille van een claim op exclusiviteit.) Voor de christenen was niet alleen Kana8an sinds¬dien meer het Beloofde Land, maar het hele Christelijke rijk, niet alleen het volk van Israel het Uitverkoren volk, maar het hele Christenvolk, met de Franken op de eerste rij.

Elke keer denk ik zo een stapje dichter bij de oorzaken te komen van wat er mis is met de samenleving, althans wat ik daar als zodanig van ervaar. Ik kan alleen maar hopen dat dat ook zo is. Ik zou de vinger op de wonde willen leggen, als die lastige, ongelovige Thomas. Ik wil onder ogen zien wat er verkeerd gegaan is dat wij in het Westen concentratiekampen hebben uitgevonden, en bio-industrie, en veel te veel van alles, en dat we in het sociale leven zo vereenzaamd zijn. Ik wil dat er een oorzaak voor wordt gevonden dat het lijkt alsof onze hersens geen ‘kompas’ meer in zich hebben voor de waarden die we hebben. Het vermogen om op één lijn te staan, zodra er iets onverwachts gebeurt of zodra bepaalde waarden overtre-den worden. Hersens moeten ‘organisch’ kunnen werken en tijdig alarmeren als er iets verkeerd gaat, maar zij doen dat niet. Zij ‘normeren’ zich niet meer. Zij hebben geen normen ingebouwd gekregen voor de consumptie van verslavende middelen en van nieuwe uitvin-dingen, zoals tv’s en auto’s. Geen norm voor hoe je omgaat met een allochtoon, het huwelijk of de dood. Hersens hebben voor een norm een referentiekader nodig dat vast is, als een Pool voor een kompas. Ze zijn eeuwenlang ‘geori8enteerd’ geweest op Jeruzalem (het woord ori8enteren betekent ‘oosten’, het werd oorspronkelijk gebruikt bij de bouw van kerken, om die te richten op Jeruzalem), maar op iets vasters, iets dat aanwijsbaar en onbewegelijk is, zoals de Poolster. Voor het culturele en maatschappelijke leven zijn dat, ik denk dat ik daar langzamerhand zeker over wordt, de namen van de groten. Die groten kunnen ver weg staan, in een bijbelse geschiedenis en in de Oudheid, of dichtbij, zoals in de familie of de buurt. Het gaat erom ze toe te laten. Als het het Grote Kwaad geweest is – wat het naar mijn intu8itie was – de namen te verwijderen van de voorouders, de goden en de helden, dan moet het het Grote Goed zijn die namen weer in ere te herstellen. Ik ga erin geloven dat het daarop aank-omt. Ook al heb ik ‘van huis uit’ niets met grote namen (een foto van Maria Montessori die – uit verering? – aan de muur hing op de woonboot kan ik mij herinneren, en Hans Andersen, die voor Hans sr een rolmodel was bij zijn vertellingen aan kinderen, waarvan ik ooit getuige was), ik begin nu te geloven dat zij bij uitstek onze Poolster zijn. Je moet ze toelaten en ‘vieren’, je moet ze door je denken kneden, als rozijnen door het deeg. Je moet ze regelmatig aandacht schenken.

Nog even over dat ‘kompas’. Men heeft gevonden dat de neuronen (zenuwcellen) van de hersenen onder bepaalde omstandigheden ‘synchroniseren’, zich aanpassen aan elkaar. Dat gebeurt zodra men bijvoorbeeld naar een schilderij kijkt, en men herkent daarin een grotere samenhang, een zg ‘groepsformatie’. Bijvoorbeeld als een element op dat schilderij centraal gesteld wordt, wordt uitvergroot, geaccentueerd of herhaald. De herkenning daarvan blijkt een aangenaam gevoel te geven. De zenuwbanen in de hersenen openen zich dan in de richting van het limbische systeem, het gebied waar emotioneel gedrag en het inslapen en ontwaken wordt gecontroleerd. Nu herken ik zo’n zelfde prettige gevoel bij een held in een verhaal. Diens centrale invloed op alle gebeurtenissen ‘synchroniseert’ mijn beleving van het verhaal. Mijn ori8entatie, mijn polarisatie, is gericht, wat er verder ook gebeurt in het verhaal, op de lotgevallen van de held. Een echte, historische of nog levende held bewerkstelligt hetzelfde, denk ik. De grote namen zijn de polen waardoor, ook in collectieve zin, de neuro¬nen in de hersenen zich laten synchroniseren.
Dit psychologische verhaal past als een deksel op mijn voorstelling van zaken. Daarom waag ik de hypothese dat het zo zou kunnen toegaan met grote namen in de samenleving. Ik denk dat we hier in neuro-technische zin op het spoor zijn wat ik bedoel met mijn metafoor van de kompasnaald. Het ‘geeft een prettig gevoel’ om overzicht te krijgen op het bestaan, door een verhaal dat daar gerichtheid aan geeft. (En misschien is dat ‘prettige gevoel’ wel zoiets als … ‘zingeving’?) Grote namen richten de kompasnaaldjes van het brein dezelfde kant uit, net als een magneet dat doet. Dat lijkt me een toepasselijke metafoor. Maar dat zich openen naar dat limbische systeem (waar Werner ook de zetel van de fysionomische waarneming localiseert), dat intrigeert me. Het is een mysterieus gedeelte van de hersenen, ook wel het reticulair (= netvormig) systeem genoemd. De afferente (naar de hersenen toe leidende) impulsen die vanuit de zintuigen, op weg naar de centrale hersenen, door dat netwerk gaan, worden hier om vrij duistere redenen voor een deel gededifferentieerd. Gezichts-, gehoor- of tastindrukken worden een soort brei. Waarom moeten zintuigindrukken eerst door een soort decodering heen? En waarom zetelt in datzelfde gebied de beheersing over onze emoties? Zintuigindruk-ken krijgen, zo lijkt het, een emotionele ‘spoeling’ voordat we ze ervaren. Daarover valt een boel te fantaseren. Wat hier van belang is, is de vaststelling dat een ‘groepsformatie’ terug-werkt op dat limbische systeem, en daardoor een ‘prettig gevoel’ oplevert. Een soort katalysa-tie van het denken, een reflectie op een zintuigindruk, door middel van kunst, en misschien religie.

Excuus dat ik zo hypothetisch tekeer ga deze keer, maar ik wou het toch even kwijt. Het houdt me namelijk al jaren bezig.
Ik zal vanavond Bea bellen om te vragen hoe het gaat met Tante Vonny.
Veel liefs, Oom, wherever you are.
Guido

Brief 30
Maandag, 25 jan. ‘99

Beste Oom Miel,
Op 4 januari is Tante Vonny overleden. In Duitsland. Bea belde me op en vertelde hoe haar laatste contacten met haar waren. Ze verontschuldigde zich voor haar persoonlijke beslissing om Tante Vonny daar in Duitsland te laten cremeren. Het is zo ingewikkeld en tijdrovend om een dode de grens over te krijgen, dat ze het beter vond zo. Gelukkig hebben we in het ziekenhuis in Den Haag al min of meer afscheid genomen van haar. Van alle mij bekende Cohen Stuarts is nu alleen Tante Alcina nog over. Zij die de grens met het eeuwige gepas¬seerd zijn liggen verstrooid over moeder aarde. Op fotoboeken en wat meubels na is er geen speciale plek om samen stil te staan bij het verleden. We cremeren, nemen afscheid, en gaan ieder zijns weegs.

Ik las trouwens dat het Calvijn geweest is die de gewoonte het radicaalst bestreden heeft in onze Nieuwe Tijd van afbeeldingenverering. Een belangrijke reden waarom in ons land de kerkhoven zo magertjes bedeeld zijn en graven zo rationeel-afstandelijk worden ‘opgeruimd’. Ik geef Calvijn gelijk waar het om heiligen en relikwie8en gaat (hetgeen men het polythe8is¬me het meest kan verwijten lijkt hier een ereplaats te krijgen), maar zijn blinde vlek voor de geheugenfunctie van het monument getuigt weer van hetzelfde fanatisme dat we kennen van profeten en patriarchen.

Het is maar hoe sterk je hecht aan het ‘oproepen der doden’. Voor veel volken is dat heel normaal. We zijn in de vakantie naar de tentoonstelling geweest van Afrikaanse (voorouder-) maskers, die de schilder Corneille, een der leden van de Cobra-groep, verzameld had, ter inspiratie voor zijn werk. Op een video ziet men de beroemde schilder op een markt in Afrika, heerlijk anonym patronen bewonderen op de jurken van de vrouwen. De onbekend¬heid met de plaatselijke zeden die hij daarbij demonstreert (je wijst niet naar vrouwenjurken, dat vindt men duidelijk onbeleefd, ook als je daarbij ‘prachtig, prachtig’ mompelt en bewon¬dering op je gezicht laat zien), leert de bezoeker van de tentoonstelling wat een weg wester¬lingen moeten gaan om de bronnen van inspiratie te kunnen vinden. Afrikaanse maskers, kindertekeningen, al die back-to-the-roots objecten demonstreren hoe kunstenaars hun wortels kwijt zijn. De tentoonstelling was hier, in Amstelveen, en goed ingericht. (Waar een kleine stad groot in kan zijn!)

Eergisteren werd Guylian 1 jaar. Hij kreeg mooie kado’s. De blokfluit met zijn naam erin gegraveerd die ik hem gaf is uiteraard voor later bedoeld. We spelen nu al samen met de blokfluiten die op onze piano staan, dus er zit wel een toekomstige leerling in, schat ik zo. Roberts oom en tante, de donkere zuster van zijn donkere moeder, waren er ook. Erg aardige mensen. Verder waren Kam Sil, de Chinese hulp, en Tante Vic er. Voor het eerst sprak Robert met ons erbij tegenover zijn familie over Suriname. Dat deed hij tot nu toe nooit. Alsof we toegelaten worden tot de wereld van zijn familie die nog steeds, het moet gezegd, op gespannen voet met ons blanken staat. Hij werd trouwens wel ‘blanker’ sinds hij bij ons achter woont, en wij ‘zwarter’. Dat laatste merkte ik toen ik een boekje over voorouderver¬ering in Suriname las uit de UB. Het kwam, door gesprekken die ik daarover had met Robert, al een beetje vertrouwd op me over.
Ook Marlies, de oudste dochter van Vincent was jarig. We zijn haar uiteraard gaan felicite¬ren. De verjaardagsfeestjes bij mijn broer zijn – gelukkig – vaste rituelen. Vincent bleek het deeltje van het Nederlands Patriciaat, van de Genealogische Dienst in Den Haag, in zijn bezit te hebben, waarin de Cohen Stuart-stamboom staat (jrg 68, 1984). Indrukwekkend, al die namen, beroepen en familiebanden, allemaal zo keurig op een rijtje. De namen van de groot-ouders van Hans sr staan er ook in. Nooit eerder gezien, in feite niet geweten dat zij bestaan hebben. Zelfs alle vrouwen waar Hans sr mee getrouwd geweest is staan erbij, inclusief de laatste, Athie. Maar, het lijkt symbolisch, zijn kinderen staan er geen van alle bij. Het Neder-lands Patriciaat heeft daarmee, naar we mogen aannemen, geen bijbedoelingen gehad. Alleen niet-naamhebbers in de tweede graad worden bijgeschreven, dus alleen wat aangetrouwd is en na scheiding opnieuw aangetrouwd is.

Van de week wilde ik godsdienst-antropoloog Peter van de Veer bellen, om hem te vragen wat er in zijn vak bekend is over polythe8isme en geheugenfunctie (kennisoverdracht). Ik kreeg zijn hulpje aan de lijn. Nadat zijn secretaresse hem thuis gebeld had om te vragen mij te bellen, had de hoogleraar zijn assistent opgedragen om dat te doen. De bal die me belde sprak haast onverstaanbaar en had last van resten aardappel, achter in zijn keel. Als een uitsmijter bij de hooggeleerde in dienst om lastig volk-met-domme-vragen af te poeieren? De man kende weliswaar ‘The Art of Memory’ van Francis Yates, ik heb dat boek al eens genoemd in deze brieven, maar dat dat in de verte iets met zijn vak te maken zou kunnen hebben ging hem boven de pet. “Zoek maar eens in een boek over antropologie in een goede boekwinkel”, was het beste advies dat hij op dat moment wist te bedenken, in een kennelijke staat van geestelijke uitputting. Enfin, de woede is alweer gezakt, ik laat het er maar bij. Vroeger had ik een epistel aan het adres van van de Veer geschreven, maar ik ben nu wat verstandiger geworden. Tante Vic, die toen ze er laatst was een artikel bij zich had dat ook (een beetje) over het geheugen ging, kende Peter van de Veer niet, ook omdat die bij de UvA werkt en zij op de VU is opgeleid. Ze adviseerde me het nog eens te proberen bij de VU. Dat doen we dus een keertje.

Ave, Oom, zij die hier verder moeten groeten je.
Je neef.

Brief 31
Dinsdag, 23 febr. ‘99

Beste Oom Miel,
Afgelopen zondag werden Marijke en ik door Bea in jouw huis ontvangen. Zo’n huis zonder bewoners is net een doodskop. Gapend, koud staart het over jullie pleintje. Bea had ons uitgenodigd om boeken uit te zoeken die we hebben wilden. Op zolder had je nog een kast met oude boeken staan. Terwijl ik je door je studieboeken ging, je studentenleven, was je pas echt dood, Oom. In die spullen ben je dood, in deze brieven leef je.
Je had iets met de VVD en iets met Vrijmetselaars in je studententijd. Ben je eerst je licht op gaan steken bij anderen, voor je je gewonnen gaf voor de godsdienst van je ouders? Toen je ging trouwen met Tante Vonny was je alweer teruggekeerd in ‘ze muzzershursh’, zoals Netteke jullie Mother Church noemde. Je kende de familie Stocking-Corse uit de kerk. Later heb je veel in praktijk gebracht van de naastenliefdeleer die Mary Baker Eddy ‘science’ genoemd heeft. Bea vertelde ons dat je zelfs in de lunchpauze’s op je werk ging wandelen met mensen die het moeilijk hadden. Ze woonde tegenover je kantoor, in Rijswijk, en kon je daar zien wandelen.
Je cursus korte-verhalen-schrijven vond ik ook tussen de spullen. Je hebt mij ooit gevraagd om 2 verhaaltjes voor die cursus te schrijven, hetgeen gehonoreerd werd met een schamele 5 en een 7. Van je familie moet je het maar hebben! Je had er toen al de balen van, begrijp ik, want je bent er kort nadien mee gestopt.

Bea had, als executeur testamentair, de zaken heel goed in de hand. Wie kwam wist waar hij aan toe was. Zo ontmoetten we de zoon van je jongste schoonzuster en diens gezin, en iemand uit de buurt die je goed gekend had. Genoemde neef had jullie mooie tafel op het oog en mocht hem ‘kopen’, waarbij Bea een bedrag zou aftrekken van zijn financi8ele erfdeel, waarvoor wij allen in aanmerking kwamen als het huis verkocht was. Ook wij mochten wat spullen ‘kopen’ als we wilden, en verder waren er nog spulletjes van Oma die Bea aan de zoons van Netteke, ons dus, had toebedeeld. Na het uitzoeken van boeken hebben we aan jullie mooie tafel nasi zitten eten. Heel gezellig, met Bea en haar man, Kees.

Het is een typische ervaring om boeken die je kado gegeven hebt weer in te pakken om ze mee terug te nemen. Vooral het boekje dat ik zelf geschreven heb en dat andere waarin ik een hoofdstuk voor mijn rekening had genomen (voor uitgeverij Kok Agora). Wat ik schrijf komt blijkbaar met een bocht weer bij me terug. Na het overlijden van je zus kreeg ik dezelfde boeken terug. Straks staan ze hier weer allemaal netjes op mijn plank.
Jullie doden trekken je ook niks meer aan van wereldse bezittingen, dat is me nu wel duide-lijk! Had je nou niet mijn boekjes mee kunnen nemen? Ik heb in het verleden twee vrienden begraven die ik allebei een toneelstuk, heb ‘meegegeven’ (aan de weduwen gegeven), omdat ik met allebei een bijzondere toneel-ervaring had. Toevallig gingen beide stukken over een droom: De droom der gevangenen, van Christoffer Fry, en Een wonderbaarlijke nacht, van Slawomir Mrozeck. (Een absurdistisch juweeltje, die laatste.) Maar achteraf heb ik spijt gekregen van dit ‘bijgeloof’. Juist door die boekjes te bewaren had ik de betreffende personen beter in herinnering kunnen bewaren.
Waarom doe je eigenlijk zoiets? Ook al zijn het maar bloemen of een krans, we ‘offeren’ toch iets. Het gebaar iets mee te willen geven kunnen we blijkbaar niet laten. Zoals gezegd, het helpt je niet diegene in herinnering te bewaren. Of toch? Is juist het gemis aan mijn twee boekjes (van het stuk van Mrozeck, waar ik zelf de regie van heb gedaan, is zelfs
geen exemplaar meer te krijgen, wat ik erg jammer vind) de reden dat ik mijn vrienden in herinnering houd? Is het juist door iets onmisbaars mee te geven, waardoor je de dode het doeltreffendst herdenkt? Het moet een onvoorstelbaar offer zijn geweest dat aan Toetancha-mon meegegeven werd! Vooral voor diegenen die de waarde van die schatten het beste konden inschatten. Had ik mijn boekjes in dezelfde vlammen kunnen doen verteren die mijn moeder en mijn oom verteerd hebben, dan had ik dat liever gedaan, dan ze nu weer terug te nemen. Allemaal bijgeloof, maar toch misschien wel onontkoombaar. Een gebaar doen naar een dode is zinloos, je krijgt er niets voor terug. Maar geen gebaar doen naar een dode is dodelijk. Alsof je mentaal gesproken voortleeft op het bewaren van een dode in je herinne¬ring. Alsof het de mentale mest is voor je voortbestaan. “Egidius waer bestu bleven? My langt nae dy, gezelle myn” zong de middeleeuwse dichter zijn overleden vriend toe. “Ik moet nog sneven ende inde werelt lyden pyn.” Om te kunnen ‘sneven’ moet je zelf iets achterlaten bij een dode. Geen zelfbeklag en tranen, dat helpt je niet echt verder, ook die middeleeuwse dichter niet, als je het daarbij blijft tenminste, maar een gebaar van geven, offeren, al is het maar een bosje bloemen of een moment van je kostbare tijd, dat helpt op de een of andere manier.

Dit wou ik even aan je kwijt op dit moment. Zit er maar niet over in, het komt wel goed hier, met die nabestaanden.
Ik ben nu druk bezig je brieven in het net te schrijven en te digitaliseren, en verder houd ik me onledig met het bestuderen van de kwestie der afgoderij. Behalve Bevan verschijnen nog een paar groten aan de horizon op dit gebied. En opnieuw, hoe treffend: de allergrootste die dit voor het Westen zo heikele onderwerp bij de kop pakt is weer … een jood! Een filosofie-professor uit Jeruzalem nota bene, het geografisch centrum van het monothe8isme en van de campagne tegen afgoderij. Mijn Oompje, wat wil je nog meer?

Goed, ik duik weer in mijn winterhol. Zelfs onze verjaardagen geven nauwelijks opleving in de grauwigheid van het weer. Het blijft maar regenen. Ook het carnaval, waar Koert naartoe geweest is met een vriend, lijkt in sompigheid te versuipen. Maar er is ook leuk nieuws: Marjan & Robert hebben een huis gekocht, hier in de straat. En wij kunnen borg staan, met ons huis. Ze kunnen er per september in terecht.

Houdoe
Je neef

Brief 32

Dinsdag, 16 maart 1999

Ha, die Oom,
Het is eindelijk mooi weer. Al drie dagen nu. De prunus van de buren is van de schrik gaan bloeien. In het Amsterdamse Bos vond ik al van die zeeblauwe eierschalen die elk jaar uit de reigersnesten vallen of eruit geroofd worden. De lente is er vroeg bij, dit jaar. En je durft het niet te geloven, maar het begint erop te lijken dat de meeste regen nu gevallen is. Het record van de eeuw is wat dat betreft gebroken, aldus de weerman.

Iets heel anders: Marjan en Robert moeten uit hun huisje binnenkort. De huisbaas heeft het terrein verkocht aan een Duitse discount-supermarkt, een ‘prijzenkraker’, die daar nota bene een parkeerplaats aan gaat leggen! We zijn nu bezig onze frustraties weg te slikken – het bestemmingsplan geeft ‘industri8ele bestemming’ aan, dus kunnen we niets doen – en eruit te halen wat erin zit. Om te beginnen een materi8ele compensatie voor de haast waarmee ze Marjan & Robert uit hun huisje willen hebben. Ze kunnen pas per september in hun nieuwe huis terecht, terwijl de huisbaas het terrein in juni-juli op wil leveren. En vervolgens willen we een flinke muur als erfscheiding achter onze tuin.

De supermarktmanager blijkt geen zin te hebben in problemen met de buren, gelukkig. Hij komt morgenmiddag even bij ons langs. Er zijn nog meer buren waar ze mee te maken krijgen. Zo wil Jet, naast ons, met alle macht de bomen achter onze tuinen redden. Ook anderen willen daaraan meewerken. Buurvrouw Tries (die zo bevriend is met Marjan en van wie we zelfgemaakt serviesgoed hebben gekocht, waardoor een band gegroeid is), had de halve straat al uitgenodigd voor een vergadering, maar omdat ze zelf verstek liet gaan ging het niet door. Tot ons genoegen is ‘onze’ reuzenconifeer ook anderen een lust voor het oog. Alleen al daarvoor willen we ons sterk maken.

We zijn ten tweede male in de Hoenderlaan geweest. Je schoonzus Bea wilde nog meer spullen een bestemming geven. Ik merkte dat ik vorige keer al afscheid had genomen van jullie huis. Het had met jullie weinig meer te maken. De verhalen die Bea er vertelde over Netteke en Oma brachten er de geest van de familie weer een beetje terug. Over Oma die ooit onderwijzeres geweest was, maar die ons vieren in vakanties uitbesteedde aan je schoonmoe-der, als Netteke een weekje rust moest hebben. Net zal toen zwanger zijn geweest van Hans jr, terwijl Hans sr zijn biezen al gepakt had met degeen die onze tweede moeder zou gaan worden. Wat een drama moet zich toen, in ‘51, ‘52, hebben afgespeeld, daar op die woon-boot, voordat Netteke daar weg ging! Daarbij kwam misschien ook nog de tegenstelling tussen de elite van de Schuytstraat en de volksbuurt van het Zeeburgerpad, pal naast het abbatoir! Tot mijn tiende woonden we in wat je achterbuurten noemt. Vandaar ook dat we ons, als we bij jullie waren, niet zo ‘Haags’ gedroegen. We voelden ons wel eens opgelaten bij jullie, al gaven jullie daar zelf geen aanleiding toe. Thuis zongen we op straat het repertoi¬re van Johnny Jordaan, bij jullie speelde ik op de blokfluit bij de piano. Die tegenstelling dus. Hetzelfde gold voor Hans en Netteke. Hans, opgeklommen tot toneelspeler vanuit een volks-buurt (de bekende Dapperstraat) en later, net als zijn zuster, tot onderwijzer, Netteke, vanuit haar half-adelijke milieu ‘afgedaald’ tot het toneel. Ze adoreerde Hans, denk ik. Hij was ‘een interessante man’. Hij was zelfs gevraagd om Hamlet te spelen door de grote Eduard Verka-de, maar, zoals ik later van iemand hoorde die met hem in die groep speelde (en die daar nóg kwaad over kon worden), hij had dat aanbod afgewezen. Ik heb een trouwfoto, waar ze met z’n tweetjes opstaan, verder niemand. Was er eigenlijk familie bij, vraag ik me af? Was jij erbij, of waren je ouders er? En na het trouwen, nog in de roes van het toneel, meteen maar kinderen maken … totdat de ruzies kwamen. Dankzij de voortvarende avances van een buurvrouw op de woonboot naast de onze – haar man was steeds op zee, en zij dus steeds alleen – was de beslissing gauw genomen: scheiden. Jullie ouderlijk huis had grote aantrek-kingskracht op Netteke, ondanks het feit dat Opa juist was overleden. Oma liet haar dochter bij haar inwonen. Ook na haar overlijden is Netteke er zoals je weet nog jaren blijven wonen.

Ik heb geloof ik nu het meeste wel gelezen over afgoderij en de geschiedenis daarvan. Als je kijkt naar de invloed die dat op de westerse samenleving heeft gehad, dan is het verbijsterend weinig, wat erover is geschreven. Het is een ingeburgerd feit, men doet er vooral het zwijgen toe. Ook hier in Nederland heeft er een razernij gewoed, in 1566, waar we liever niet meer aan herinnerd worden. “O ja, dat was de beeldenstorm.” Veel meer dan een weetje in de geschiedenisles is het niet. Weinig historici hebben zich eraan gewaagd die gebeurtenissen na te pluizen. De hele Reformatie is, zo lees ik, als één grote wraakoefening te zien op de katholieke idolatrie. Met een monsterlijke vechtlust is men zich als uitzinnigen op standbeel-den gaan uitleven. Een Europese gekte, die we liever gauw vergeten. Toch moet daar een verklaring in te vinden zijn voor niet alleen de onderlinge ideologie8enstrijd, maar ook de haatcampagnes tegen negers, indianen, joden. Godsdienstfanatisme staat aan de basis van dat alles. We lopen nog steeds in wijde kringen om dat verleden heen, waarin we rabiate haters zijn geworden van alles wat onzuiver is in onze ogen.

Het boek ‘Idolatry’ van Moshe Halbertal & Avishai Margalit (ik noemde hen al eerder) mag in dat opzicht uiterst moedig heten. Het is niet makkelijk te lezen, zo bespiegelend en onhis-torisch als het onderwerp benaderd wordt, maar qua stellingname is het een heldendaad. In het historische hart van het afgodentaboe, Jeruzalem (de auteurs zijn beide hoogleraar aan de universiteit aldaar), stelt het boek dit meest beladen onderwerp grondig aan de kaak. De schrijvers komen er rond voor uit dat het meergodendom hun sympathie heeft, als het gaat om tolerantie en het belang van een pluralistische visie op de wereld. Elk aspect van de traditioneel-joodse idolenstrijd wordt haarfijn uitgeplozen. Nergens wordt een fundament gevonden dat het absolute afgodentaboe legitimeert. Schrijvers stellen dat zodra je eenmaal beweert dat als er ‘valse’ vormen van verering zijn, er geen garantie voor te geven is dat er vormen van verering zijn die per definitie níet vals zijn. Want wie o wie kan dat bepalen? Wie kan zeggen waar de grens getrokken moet worden: bij het buigen voor een koning of bij het neerknielen, bij het stil staan bij een graf, of bij het offeren van dieren? Het gaat hier zuiver om het afbakenen van territorium, aldus de schrijvers. “De ban tegen idolatrie is een poging om exclusiviteit op te leggen, om het unieke territorium van God in kaart te brengen.” Waarmee mijn eerdere vermoeden wordt bevestigd (n.a.v. Evan, een paar brieven terug) dat het om de claim van exclusiviteit gaat. Daarbij teken ik nogmaals aan: niets mis mee, mits binnen eigen volk of godsdienst uitgedragen, zonder een veroordeling van anderen. Uit niets is op te maken dat joden een traditie kennen in die laatste richting. Temeer veroordelen zij joden die naar vreemde goden overstappen. Dan hoor je niet meer bij de joodse God, dan ben je Hem ontrouw en dan wordt Hij jaloers. (De huwlijksmetafoor voor de relatie God-gelovige komt uitgebreid aan de orde in het boek.)
Binnen eigen gelederen kent de joodse traditie een rigoureuze afwijzing van alles wat te maken heeft met afgoderij. Zelfs elke positieve beschrijving daarvan is verboden. (Schrijvers plaatsen zich dus mordicus tegenover hun traditie!)
Ik krijg de indruk dat de schrijvers nog meer tot zelfkritiek geneigd zijn dan ikzelf tot kritiek geneigd ben op het Joodse monothe8isme. Zo schrijven zij: “Monothe8isme is, in zijn oorlog tegen het polythe8isme, een poging een eenheid van meningen op te leggen met geweld, als gevolg van een compromisloze houding tegenover de eenheid van God.” En dan, door mij gezien als ide8ele ondersteuning van mijn grote-namen-project: “Omdat het polythe8isme pluralistisch is en geneigd tot tolerantie, is het een uitdaging voor christelijke ethiek, en dat betekent ook een verandering van waarden.” Een citaat van Nietzsche moet dit standpunt onderstrepen: heidendom is levensbekrachtigend, christendom levensontkennend. Ik vind het laatste geen sterk argument voor het voorafgaande, vooral omdat Nietzsche met wat ik maar zijn ‘cultuurontkenning’ noem niets bijdraagt aan die bedoelde ‘verandering van waarden’.

>>>>
Met de trouw die de Joodse God opeist doet Hij steeds een appèl op het geheugen. Het volk mag niet vergeten wie Hij voor hen is geweest in het verleden. Dit maakt het verschil met een bekering tot het christendom als een van dag en nacht. De laatste eist juist dat je alles moet vergeten, je familiebanden, je traditie.
De effici8entste methode om iets een duurzame identiteit te geven is … er een eigennaam aan geven! (Verwijzing naar Kripke) Jammer dat de schrijvers hier niet dieper op ingaan, maar dat lijkt het geval bij elk onderwerp, zodra dat te exact wordt.
<<<<

Met nadruk wordt gesteld dat de God van Israel niet het bestaan bestrijdt van andere goden, maar alleen hun verering. Ja, hoe zou die God ook jaloers kunnen zijn, als er geen andere goden waren? Ook hieruit blijkt weer dat Gods exclusiviteit het volk van Israel aangaat, en niet De Enige Waarheid over welk geloof in goden dan ook bedoelt te verkondigen.

Jammer genoeg wijzen de schrijvers maar één keer op de – Griekse – traditie om voorouders als (half-) goden te vereren. Zij stellen daarbij dat de kloof tussen voorouders en goden niet zo groot is als hij lijkt, omdat hij door allerlei tussenvormen wordt opgevuld. Heb je het over het belang van het polythe8isme, dan is het temeer een gemiste kans om het belang van voorouderverering niet te noemen. Hoe polythe8istisch kan men zijn zonder de meest nabije vorm daarvan, de verering van de doden, daarbij te betrekken? De schrijvers treffen het weer raker waar zij zeggen dat afgoderij voor de monothe8ist de betekenis heeft een complement te zijn van de ware God. Het een definieert zich middels het ander. Zonder afgoderij te benoemen kan de monothe8ist zijn God niet formuleren! (‘God’, bedenk ik mij, is dus wat je krijgt als je dat benoemt wat niet-God is. Het bestaan van God is zo beschouwd afhankelijk van het bestaan van goden. Heb jíj daar wel eens zo over nagedacht? Dat je God ook kan zien als een complement of zelfs als een ‘conflictmodel’? Dat als wij ‘God’ zeggen, we tegelijker-tijd datgene uitdagen of willen overweldigen wat met dat begrip kan concurreren? Voor mij, met mijn ‘mystieke’ godsbeeld, is dit iets nieuws, een eye-opener. Het omgekeerde kan trouwens ook gesteld worden:) “Het enige perspectief vanwaaruit het meergodendom beteke-nis krijgt is dat van het monothe8isme, en daarom hebben we voor dat perspectief gekozen.”
Misschien mag deze keuze een excuus zijn geweest voor de schrijvers om niet bij het meergo-dendom zelf te rade te gaan, maar het maakt het boek er niet wetenschappelijker op. De polemiek waar de schrijvers op uit zijn wordt juist gevoed vanuit de verdediging van de meergodendienaars zelf. Grote namen op dat gebied zijn Celsus, Porphyrius en keizer Julia¬nus geweest. Vooral Porphyrius’ pleidooi voor het behoud van de heidense traditie had wel aan de orde mogen komen (zojuist over gelezen in Bidez’ La Vie de Porphyre). Diens argu¬menten hadden het ‘monothe8istische perspectief’ meer inhoud kunnen geven. Over de discussie die op dit moment in Azi8e gevoerd wordt tussen autochtone meergodendienaars en christenen, heel leerzaam en herkenbaar overigens, zullen we het maar niet eens hebben.

Er is nog een bron te noemen die de schrijvers hadden kunnen raadplegen, en dat is Bevan. Ze verwijzen naar diens boek, maar verbasteren zijn naam in ‘Bowen’ en geven nergens blijk erin bekend te zijn. Toch ook een gemiste kans, temeer waar Bevan het nodige schrijft over de Joodse benadering van de zaak en daarbij een onderlegde indruk maakt.

Samengevat: een heldheftige onderneming, maar in een – op zich begrijpelijk – benauwd Hebreeuws stramien gehouden. Het boek is oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven en was mogelijk ook niet bestemd voor een mondiaal publiek. We mogen alleen maar hopen dat de schrijvers hun studie voortzetten. Tot nu toe hebben zij niet te klagen over belangstelling. Hun boek is wereldkundig gemaakt door Harvard University Press, niet de kleinste dus, en heeft hier, in het Nexus Instituut in Nijmegen, geleid tot een conferentie over het onderwerp waaraan ook Halbertal een bijdrage geleverd heeft. De bijdragen aan die conferentie die in het tijdschrift ‘Nexus’ staan zal ik nog bespreken. Morgen bijvoorbeeld.

Salu
Guido

Brief 33
18 maart 1999

Beste Oom Miel,
Terwijl op dit moment de zijwanden worden gesloopt van de loods waar de nieuwe discount-shop in komt die aan onze tuin grenst, zie ik onze buurvrouw van twee huizen verderop bezig in haar tuin alsof er niets aan de hand is. Marjan is gespannen. Ze kijkt pal op het werk vanuit haar huisje. De ‘vastgoedmanager’ van het bedrijf die gisteren bij ons was, was het met ons eens dat je niet zo met je huurders om kan springen als de huisbaas van het tuinhuisje gedaan heeft. Hij beloofde wat druk uit te zullen oefenen op de man om hem financieel tot wat meer soepelheid te bewegen.

Ik wou maar even doorgaan met mijn commentaar op Nexus. Zoals ik al zei is het de neerslag van een conferentie over idolatrie in Nijmegen. Het boek dat ik gisteren besprak heeft dus nogal wat stof op doen waaien! In de inleiding van dit Nexusnummer citeert de redacteur de gedenkwaardige woorden van Nietzsche over het christendom. En daarmee is de toon min of meer gezet: we staan hier aan de kant van Halbertal & Margalit. We stellen het thema in het teken van de ongerustheid met de westerse, religieuze traditie. Nietzsche schreef de volgende profetische woorden (ik vermoed in Also sprach Zarathustra, maar ik weet het niet, ik heb dat niet gelezen): “De hoogste waarden zullen hun waarde verliezen. Het doel ontbreekt. … De tijd zal komen dat we zullen moeten betalen voor het feit dat we tweeduizend jaar lang christen zijn geweest. We zijn het fundament kwijt geraakt dat ons liet leven – en een tijdlang zullen we niet weten wat ons nieuwe fundament zal moeten zijn.”
Nietzsche brengt het huidige verlies van waarden in verband met het christendom, omdat dat ‘levensontkennend’ zou zijn. Ik breng het verlies van waarden ook in verband met het chris-tendom, maar op een andere manier. Nietzsche zegt niets over hoe dat dan gebeurd zou kunnen zijn, historisch. Een nieuwe religie kan toch netzo goed een verrijking zijn van wat er al bestond? Ik vind mijn insteek helderder, ook al klinkt dat nogal ‘selfish’. En wat meer is, hij past ook beter bij dit Nexusthema. (Ze hadden míj dus moeten vragen!) Niet zozeer de ontkenning van het leven staat aan de basis van het verlies van waarden, maar eerder de ontkenning van voorouderfiguren en idolen.
Vervolgens wordt Paul Valéry aan het woord gelaten. Deze brak een lans voor het Europese Humanisme in de jaren ‘30 en stelde onze haastcultuur aan de kaak, en de uniformiteit en de gemakzucht die daarbij hoort. Oude waarden van duurzaamheid en schoonheid hebben geen nut meer, en – wat in mijn straatje van pas komt – “een Shakespeare, Bach, Descartes, de dichters en de denkers, de onvervangbare intellektuelen” evenmin.
Verder demonstreert deze Nexus-editie vooral de ‘veelkoppigheid’ van het verschijnsel idolatrie. Het is een glibberachtig onderwerp, waar niemand echt houvast aan heeft. Zelfs Halbertal & Margalit bekennen in hun boek dat dat hen voor problemen heeft gesteld. Het ongrijpbare zit hem in de betekenis van het woord: de beschuldiging dat iemands hoogste waarden de meest verwerpelijke zijn. Iedereen kan iedereen beschuldigen van deze ‘misdaad’, want iedereen kent bepaalde hoogste waarden die het niet zonder uiterlijke symbo¬len kunnen stellen. De een bedrijft volgens de ander afgoderij om deze reden, de ander voor de een idem dito om een andere reden. En dat allemaal om de eigen exclusiviteit te kunnen claimen. Idolatrie is niet het grootste kwaad, maar de beschuldiging ervan, en de haat-fixatie die daar het gevolg van is. Het is dan ook typerend voor een samenleving die afgoderij veroordeelt, zoals het Joodse volk, dat zij daar zelf – door nood gedwongen – plausibel mee omspringt in de loop van de geschiedenis. De mate van gestrengheid werd steeds aangepast aan de omstandigheden. Als die omstandigheden gunstig zijn wordt het pas eng. (De God van Israel lijkt er in het bijzonder Een voor óngunstige omstandigheden.) Dat zag je toen het christendom tot staatsgodsdienst verheven werd, en zijn wil kon opleggen aan iedereen. Dat zie je ook in het, historisch gezien, tamelijk veilige Israel van vandaag. De ultra-orthodoxen krijgen steeds meer macht en kunnen zich te buiten gaan aan het verzamelen van restjes mensenvlees met een vergrootglas na een aanslag, als betrof het een fanatieke vorm van idolatrie!

Ook hier in Nexus – sorry voor het zijpad dat ik even insloeg – wordt het woord idolatrie teveel gebruikt alsof we weten waar het om gaat. Alsof het een euvel betreft dat netzo aan-wijsbaar zou zijn als moord, diefstal of leugen. Ik kan me er wel iets bij voorstellen als men bijvoorbeeld ‘geld’ het gouden kalf van deze tijd noemt. Maar o wee, hoe ongrijpbaar is zo’n oordeel als je naar een norm zoekt. Wanneer is er sprake van en wanneer niet? Hoe heilig is de prijs in geld bijvoorbeeld voor een winnaar van een spannende quiz die hysterisch uit zijn dak gaat? Vraag het diegene en het wordt onmiddellijk gerelativeerd. En ik geloof dat? Tot op zekere hoogte geloof ik dat, inderdaad. Men is wel uit op geld, en men bewandelt slinkse wegen om eraan te komen, maar, uitzonderingen daargelaten, men klemt er zich toch niet als een bezetene aan vast, beschouwt het niet als heilig. Daarvoor is het te ‘liquide’ en gewoon te praktisch.
Een ander voorbeeld is prinses Diana. Wie kan bepalen welke vereerders ‘idolaat’ waren van haar? Wie van al diegenen uit de massa die nachtenlang op straat heeft doorgebracht in Londen zou bijvoorbeeld een foto van haar aan de muur hebben, of regelmatig haar graf bezoeken? Wat betekent idolatrie nog als het zich niet laat vergelijken met het geloof in een genezing door een huilend Mariabeeldje? Of met een pelgrimstocht die schatten kost en grote opofferingen? In deze Nexus wordt tekeer gegaan tegen iets heel ergs dat blijkbaar niet precies geduid hoeft te worden. Men filosofeert vrijblijvend rond een thema waar men het ultieme kwaad in vermoedt, zonder vast te hoeven stellen waar hem dat kwaad in zit. Het wordt niet met name genoemd, maar ik stel me voor dat men de Holocaust als een der meest flagrante gevolgen van idolatrie beschouwt. In ‘grote-mannen’-verering steekt ongetwijfeld een groot gevaar, dat zal niemand ontkennen. Maar om als geschoold filosoof domweg de monothe8istische doctrine na te praten en hier opnieuw een bewijs in te zien dat idolatrie het kwaad bij uitstek is, getuigt van gebrek aan inzicht, belangstelling of moed. Ik vrees dat het een combinatie van die drie is. Het vereist geen moed en nauwelijks inzicht om de verering van Diana of van de ‘heilige koe’, de auto, aan de kaak te stellen, om maar wat te noemen. Maar er komt meer bij kijken om te onderzoeken hoe men met verering omgegaan is en welke betekenis het heeft gehad om objecten van verering te liquideren. Met wat meer belangstelling voor het onderwerp zou je zonder veel problemen de tegenovergestelde conclu¬sie kunnen trekken over de Holocaust: de ware oorzaak was niet een teveel, maar een tekort aan idolatrie. De directe oorzaak was een teveel, de indirecte oorzaak een tekort. Je zou het voor kunnen stellen alsof er een mentale explosie plaatsvond waar de druk van het taboe te groot werd. Als je eeuwenlang eraan gehouden wordt uitsluitend datgene te vereren wat je van bovenaf krijgt opgelegd ontstaat er een evident gevaar dat áls een opgeblazen ego zich aanbiedt ter verering en als belichaming van waar een grote behoefte aan bestaat (trots, wij-gevoel, discipline, werk), de vlam in de pan slaat en alle remmen los gaan. Dit onderwerp verdient natuurlijk veel meer aandacht, maar ik stel het even zo scherp om de vrijblijvendheid waarmee het onderwerp omgeven wordt te onderstrepen.

Laat ik liever even ingaan op de bijdragen, i.p.v. me zo druk te maken over het geheel. In de bijdrage van Halbertal wordt al meteen de toon gezet door de veroordeling van heidense gemeenschappen in monothe8istische kringen te hekelen, als zouden de eerste zedelijk verdorven en barbaars zijn. “Dat is immers een algemene tactiek om een ideologische vijand aan te pakken. Sterker nog, een dergelijke houding zou een reden kunnen zijn om mono-the8isme als zelf moreel problematisch te beschouwen.” Is het vreemd dat ik hier opnieuw aan Kuiterts snier aan het adres van ‘Wodanvereerders’ moet denken? Die toon van minach¬ting zit toch wel erg ingebakken. Halbertal komt vervolgens niet in de verleiding om idolatrie te defini8eren als ‘het absoluut stellen van waarden’, zoals in andere bijdragen, waar men zich teweer stelt tegen die Ene Waarheid van de bijbel. En gelukkig maar, want het zou dom zijn de verleiding niet te weerstaan om een gehate ideologie met zijn eigen wapens te bevech¬ten, zoals we daar zien gebeuren. Idolatrie is het wapen waarmee die Ene Waarheid alle andere waarheden bevecht. Natuurlijk ben je geneigd dat wapen terug te gooien als je niet in die Ene Waarheid gelooft en je je dus aangevallen voelt. Maar dat is dom, want daarmee erken je niet alleen dat je kwetsbaar bent voor dat wapen, je verspeelt bovendien je kansen om dat wapen te gebruiken voor een waarheid waartegen die Ene Waarheid niet opgewassen is. Je moet je in ide8ele zin niet aangevallen voelen als iemand je een idolenvereerder noemt, je moet ook niet terug gaan schelden door de ander voor idolenvereerder uit te maken. Kijk liever naar wat er voor goeds is aan idolenverering, dat aan die Ene Waarheid ontbreekt. Zoals tolerantie, pluralisme en een aantal andere sociaal-culturele waarden die ik hierboven al genoemd heb. Het absoluut stellen van (religieuze) waarden een gevaar te noemen is alleen al om historische redenen onweerlegbaar, maar door dat absoluut stellen met idolatrie te identificeren en daarmee je tegenstander in het gelijk te stellen, loop je regelrecht de val in die hij voor je heeft uitgezet. Als je idolatrie per definitie het grote kwaad noemt stel je je op aan de zijde van degene die zijn Ene Absolute Waarheid met dat begrip verdedigt. Ik wil hier maar mee zeggen dat het verschil tussen deze definitie van idolatrie en de omschrijving die Halbertal eraan geeft, namelijk “het insisteren op een bepaald gebied van (religieuze) exclusi¬viteit” essentieel is.

De bijdrage van de enige Moslim in het gezelschap is door de relatieve tolerantie die daaruit spreekt een bevestiging van mijn inschatting van de Islam op dit gebied. (Ik had al eens eerder iets gezegd over wat ik wist over het in stand houden van de traditionele vooroudere¬piek in Moslimlanden.) De auteur, een Saudi-Arabische prins, stelt dat de Islam verschillende meergodendommen – zoals het Hindoeisme – legitimeert “op voorwaarde dat de gelovigen beseffen dat alle goden slechts aspecten van de ene God zijn”. De koran waarschuwt volgens deze prins tegen afgoderij als die niet alleen de valse goden alszodanig, maar ook de ziel van de afgodendienaren als doelwit heeft. “Het zijn slechts namen die jullie en jullie vaderen gegeven hebben, waarvoor God geen enkele machtiging heeft neergezonden”, aldus de koran. Vanuit het oogpunt van de Islamitische mystiek zijn heidense goden evenzeer door God geschapen vormen als alle andere. (Met mystici kan ik wel uit de voeten als het om religie gaat, constateer ik weer.)

Nog meer de moeite waard vind ik de bijdrage van Jan Assman, een Duits Egyptoloog. Hij schreef een aantal boeken over het Egyptische meergodendom en zijn ontmoeting met het Joodse monothe8isme, terwijl hij het laatste vanuit ‘Egyptisch’ standpunt benadert. Opmerke-lijk is daarbij dat Assman tot dezelfde conclusie komt als Halbertal – niet idolatrie is het eigenlijke kwaad, maar de bestrijding ervan – terwijl hij het ‘van de andere kant’, vanuit de kant van het meergodendom, bekijkt. In deze bijdrage stelt hij het tweede gebod, over de jaloezie van God, in zijn historische context. Zo vergelijkt hij de ‘religieuze revolutie’ die dat tot gevolg had met de godenliquidatie van farao Achnaton uit de 14e eeuw voor Christus. De – kortstondige, want na zijn dood teniet gedane – revolutie van deze monothe8istische zonaan-bidder bestond daarin dat het nog nooit was voorgekomen dat andere goden vals of denkbeel-dig waren genoemd. Eenvoudig omdat het streven er nooit naar was geweest om ‘juiste’ of verkeerde goden te aanbidden, “maar om vooral geen belangrijke goden over te slaan”. “De monothe8istische preoccupatie met de exclusieve verering van de enige, ware god is een omkering van deze primaire zorg om geen enkele macht te verwaarlozen die het verdient om vereerd te worden.” Hoe vind je die? Wat het monothe8isme doet is volgens Assman dus ‘het omkeren van een primaire zorg’! Assman noemt de Moza8ische religies dan ook ‘contra religies’, die zich kenmerken door zich af te zetten tegen bestaande religies. Volgens Assman ging het Mozes echter veel meer om de eigen religieuze cultuur en om de eigen groep dan om die groep af te zetten tegen andere groepen. Het innerlijke conflict dat deze Moza8ische religies veroorzaken, door de zonde van het verleid worden door valse goden een prominente plaats te geven, veroorzaken zij een ‘onverbiddelijke normativiteit’. (Een verklaring volgens mij voor de genie8en die vooral door het Westen, en niet het minst onder Joden, zijn voortge-bracht. Schuldbesef en een ‘onverbiddelijke normativiteit’ staan aan de basis van de hoge aspiraties in het Westen, die door hun middeleeuwse wortelloosheid konden leiden tot de kille rücksichtslosheid van een commerci8ele wereldheerschappij.)

Volgens Assman werd het vernietigen van beelden in niet-joodse, historische verslagen over de Exodus met evenveel afschuw en afkeuring vermeld als de bijbelse teksten dat doen m.b.t. het maken van die beelden. Men keek blijkbaar met lede ogen toe hoe het Joodse volk tekeer gegaan was in die tijd. (Netzoals Huub Oosterhuis, toen hij rabbijn Soetendorp ‘op het matje riep’ voor de beeldenstorm in Kana8an?)
Het wordt duidelijk welke conclusies Assman uit dit alles trekt, waar hij een ‘hermetische verhandeling’ uit de 3e eeuw na Christus aanhaalt. Daarin werd voorspeld dat de mens zich in de verre toekomst van de goden af zal gaan keren en de goden van de mens. “Elke goddelijke stem zal tot een afgedwongen stilte verstommen. … Zo zal de oude dag van de wereld zijn: oneerbiedigheid, wanorde en minachting van al het goede.” Nietzsche kwam weliswaar wat later met zijn waarschuwingen voor het nihilisme, maar daar spreekt dezelfde verontrusting uit, die in deze tijd zijn bevestiging lijkt te gaan vinden. In een cursief gedrukte passage voegt Assman hier zelf zijn ‘grondregel voor iconisten’ aan toe: “Vergeet nooit dat u afhankelijk bent van de hele wereld die u omringt en dat deze wereld met niet aflatende zorg moet worden onderhouden om te voorkomen dat deze onbewoonbaar wordt en de mensen veemde-lingen worden in een wereld die niet langer door goddelijk leven en goddelijke orde wordt bezield.” Een door de godsdienstwetenschap gefundeerde overtuiging waar de Grünen hun voordeel mee kunnen doen! Het maken van beelden en symbolen is een aspekt van de zorg voor de wereld omdat dat ‘de orde zichtbaar maakt’. En dan vervolgt Assman, in droefgeesti-ge retoriek: “Zullen we ons vreemdelingen blijven voelen in een zuiver wereldlijke wereld? Zullen we na de dood van God helemaal ophouden met het dienen van welke goden dan ook?”

Ik zie zo iemand als deze Assman, net als Halbertal & Margalit, als iemand die zijn nek uitsteekt, en zelfs haast politieke consequenties uit zijn studie trekt. In de richting van mijn project schrijft hij: “Moeten we ze niet cultiveren en koesteren, de beelden en alle picturale, muzikale, verbale, architectonische, logische, mathematische voorstellingen en uitingen die deze verborgen machten (?), verbanden, stromen en energie8en zichtbaar, hanteerbaar, benaderbaar en verwerkbaar maken?” Een wat complexe zin die naar goed Duits-romantische traditie (ik noemde ook al Troetsch en Spengler in dit verband, en Nietzsche niet te vergeten) de heimwee naar het allesomvattende Verhaal uitdrukt. Ik zou blij zijn met een paar sugges¬ties van deze hooggeleerde, misschien heeft hij idee8en over hoe die ‘goden’ er tegenwoordig uit zien en hoe die actualiseerbaar zijn! Misschien moest ik hem daar maar eens voor schrij¬ven.

Ziezo, dat was dus Nexus. Ik ben nu zo’n beetje ‘bij’ wat dit onderwerp betreft. Ik had een grote bof aan deze bijdragen, ze hebben me ‘up to date’ gebracht. Ik hoop dat jij nu ook ‘bij’ bent door mijn verslag daarover. Of zie je sterretjes na al die namen en citaten? Citaten irriteren gauw, weet ik, en een ruim gebruik ervan wijst op onverwerktheid van de stof, denk ik. Wat irriteert is die onafheid. Het was ook niet de bedoeling je te confronteren met deze plotselinge uitdaging, deze steen-in-de-vijver, die de rust van de reflectie verstoort. Met mijn bijbelclubje heb ik bijvoorbeeld veel minder dat gevoel van verstoring. Het heeft me overwel-digd, deze informatie, ik had er eigenlijk geen antwoord op. Dat blijkt al uit het feit dat ik mijn plan om mijn aanvullingen in een brief aan de redactie op te sturen heb laten varen: ik had niks aan te vullen, ik werd zelf aangevuld. Ik hoop dat het toch een wat verwerkte indruk maakt. Anders lees je maar een romannetje toe, om het ‘door te spoelen’.

Lieve Oom, ik groet je.
Doe iedereen mijn groeten.
Je neef.

Brief 34
Maandag 22 mrt ‘99

Beste Oom Miel,
Ik heb, om te beginnen iets recht te zetten. Het beeld dat ik je vorige week van Nexus heb gegeven is eenzijdig. Zo heb ik een bijdrage die voor de tegenstem opkomt niet genoemd. De enige katholiek in het gezelschap mag, ook al neemt hij geen sterke stelling in, hier niet ontbreken! Bij deze dus een aanvulling op het verslag van vorige week. ‘De katholieke visie’ van een bekende, al wat oudere auteur over godsdienstvragen, Leszek Kolakowski. Ik kan niet anders zeggen dan dat de schrijver voldoet aan de verwachting die zijn ‘katholieke visie’ wekt. Wat we gewend zijn aan katholieke standpunten over deze kwestie passeert hier de revue. Wat daarbij opvalt is dat telkens iets integraal veroordeeld wordt waar men in feite niets vanaf weet. En dat zonder een zweem van twijfel, laat staan schaamte. (Augustinus is voor mij nog steeds de grote trendsetter als het gaat om de beargumentering van een gelijk dat zich toetst aan zijn beargumentering, op de manier van: heidenen zijn slecht omdat we al hadden vastgesteld dat zij slecht zijn.)
Zo veroordeelt Kolakowski ‘de schaamteloze daad van afgoderij’ die A8aron had begaan door het gouden kalf te laten maken, zonder zich op enige manier te informeren over de in gebruik zijnde tradities die daarbij een rol gespeeld hebben. Hopelijk zal hij bij Halbertal zijn licht opsteken na dat congres in Nijmegen, of bij Assman, die kunnen hem daar iets meer over vertellen.
Maar Kolakowski ziet blijkbaar in dat hij in deze tijd niet ver meer komt met zijn afgodenbe-strijding. Nadat hij vast stelt dat het begrip afgoderij ‘nodig en onmisbaar is in elke religieuze verering’ (vertel dat een Aziaat en hij staat voor grote raadsels!), ontspint er zich een dialoog-interieur over hoe je idolatrie moet uitleggen. Zo mag je wel iets anders vereren dan God, maar God moet boven alles uit vereerd worden. Conform de Moslim-uitleg dus. Maar de auteur heeft toch ook weer duidelijk moeite met de ‘vergoddelijking’ van popsterren, filmac¬trices, sporthelden en prinses Diana. En dan, eindelijk, na 16 eeuwen van vooroordelen, wordt aan het eind van zijn betoog de vraag gesteld: “Welke onvergankelijke behoefte verklaart de afgoderij?” Onder de druk van het symposium heeft Kolakowski zich blijkbaar over deze vraag gebogen, want aan een antwoord is hij nog niet toegekomen. “De verleiding is groot om te denken dat zij een moderne vorm is van een hypothetische, antropologische constante, en dat we niet precies weten hoe die te defini8eren.” Als de schrijver zijn huiswerk had gedaan was hij zeker op Carlyle, de Engelse heldenideoloog, en ook op Zilsel, de Duitse historicus van de verering van het genie gestuit. (Beide publiceerden al voor zijn geboorte.) Het is dan ook een slag in de lucht te noemen, dit opperen van een ‘antropologische constante’. Behalve bij genoemde auteurs had Kolakowski te rade kunnen gaan bij tal van culturen waar men die ‘constante’ in ere heeft gehouden, al veel langer dan de ‘katholieke visie’ heeft bestaan. Toch lijkt het mij een uitdaging om dat eens uit te zoeken: waarom vereren wij, in het algemeen gesproken, dus nog afgezien van het religieuze? Ik ga een aantal titels doornemen op sociolo-gisch gebied die daar misschien wat meer over vertellen. Ik moet toegeven dat er tot nu toe niet bijster veel over te vinden is.

Tot mijn verrassing vond ik in een dagboek uit 1994 een ‘opzetje’ van mij over het belang van menselijke grootheid. Ik schreef dit nog voor ik mijn heldenboek-idee ontwikkelde en het heeft daar ook niet bewust een rol bij gespeeld. Ik citeer mezelf (niks nieuws hoor, bij Carlyle vind je dit allemaal, maar voor mij was dat toen nog een onbekende): “Het eerbiedwaardige, de menselijke grootheid ‘erodeert’, is bezig te verdwijnen. … Ik dacht ineens: dát is het! Menselijke grootheid op zichzelf, dat en dat alleen, daar draait het om. … (Alle idealen zijn onzinnig) als het niet gaat om dat ene, vage, maar o zo zichtbare, als het er is: menselijke grootheid … puur op zichzelf: grootheid, waardigheid, veredeling, waar dan ook vandaan. Grootheid om zichzelfs wille. Mandela heeft het, professoren hebben het, schrijvers als Hella Haasse, onze koningin een beetje. Is dit misschien de bron en het motief van de moraal?” (Ik schreef datzelfde jaar aan een artikel over verhaal, moraal en onderwijs, vandaar dat ik me daar mee bezig hield denk ik.) Dan volgen een paar Griekse voorbeelden. “Het ideaal van deze tijd (en trouwens van alle tijden) heet dus: zoek naar menselijke grootheid. … Mijn leven is aldus een zoektocht naar menselijke grootheid. Niet naar een of andere religie of een innerlijk geluk, maar naar grootheid. … Geen rampen zijn erger dan het failliet van menselij¬ke grootheid in deze tijd.” Ik mag hopen dat ik inmiddels tot bezinning ben gekomen! Het was zomaar een idee dat in me op kwam, waar ik nog nooit alszodanig over had nagedacht. En daar zijn dagboeken voor. Maar dat ik in een gevaarlijk soort absolutisme terecht kwam realiseerde ik me toen niet. De voors, maar vooral de tegens van de verheerlijking van groot-heid zijn me inmiddels duidelijk geworden. Na deze onnadenkende oprisping, die netzo bedreigend als verlossend is, krijgt de alles gelijkmakende commercie ervan langs. Vervol¬gens lijk ik Nietzsche te willen evenaren. “De cultuur is als dood, zij ligt in haar graf en wacht …” citeer ik de eerste regels uit een gedichtje dat ik in mijn grimmige opstel uit mijn jeugd, De Aanklacht, schreef. Ik ervoer de leegte weer die me destijds zo te grazen had, en vervolg: “als de mensen de leegte in hun volle huizen voelen toeslaan dan ontstaat een schreeuwende behoefte aan cultuur en grootheid en moraal.” Dezelfde ‘profetie’ als van Nietzsche in mijn vorige brief, alleen niet aan hem ontleend, want ik las diens aangrijpende tekst uit zijn Zarathustra pas in ‘97, in een populariserend tijdschrift voor filosofie.
De vraag is nu: hoe denk ik nú over grote namen en hun functie in de samenleving? Belicha-men zij nog steeds het enige, ultieme ideaal? Als je het goed vindt zal ik me morgen met deze vragen bezig houden.

Daar gaatie dan, zoals beloofd. Uit de informatie die ik inmiddels ingewonnen heb kom ik tot de volgende conclusie over de geschiedenis van de grote-namenverering. Waar ooit een ‘oerwoud’ van grote namen was is, in en na de middeleeuwen, een steeds kaler wordend landschap ontstaan. Zowel kwalitatief als kwantitatief is er een terugloop, een erosie te constateren. Drie grote beeldenstormen, tijdens en na Constantijn, tijdens de Reformatie en tijdens de Franse Revolutie, markeren dat proces. Door de achtereenvolgende strategie8en van vervanging (goden door heiligen in de middeleeuwen) en verwijdering (Nieuwe Tijd) is ons collectieve geheugen geleidelijk van ‘gezichten’ beroofd. Zoals al eerder gezegd hebben contra-strategie8en tot nu toe (het archaisme/ klassicisme in de Renaissance en monumenta-lisme/ nationalisme in de 19e, 20e eeuw) niet het beoogde doel bereikt van het herinstalleren van duurzame, collectieve pantheons.

In de metafoor van het oerwoud vloeien beeld en werkelijkheid in elkaar over. Wodan werd in figuurlijke zin ontworteld, maar in letterlijke zin werd de eik gekapt, waarin de godheid huisde. Als je leest hoe verwoed de eerste missionarissen o.a. heilige bomen hebben gekapt en bossen hebben ontheiligd, onder de bescherming van het Romeinse gezag, dan doet me dat aan de woorden van Jan Assman in een brief hierboven denken dat beelden ‘een aspect van de zorg voor de wereld’ zijn. De provocerende ontheiliging van bossen zou er dan toe kunnen hebben bijgedragen dat men er in deze tijd deste makkelijker toe overgaat ze op grote schaal te ‘exploiteren’. De humuslaag die daardoor verdwijnt zou dan in de oerwoudmetafoor kunnen staan voor het verlies van traditionele kennis, waardoor latere pantheons op Europese bodem niet meer wilden gedijen. (Dat bomen iets met goden hebben is trouwens niet mijn verzinsel. Met rotsen en rivieren zijn bomen de eerste objecten waarin de geesten van de voorouders geprojecteerd werden. Die ‘leven daar in voort’, en zittend onder zo’n boom krijg je hun adviezen ingegeven. Omdat het een belachelijk soort bijgeloof zou zijn in onze ogen om onze voorouders in bomen te projecteren, doen wij dat niet meer. Maar als je het mij vraagt is het nog lang zo’n gek idee niet om, i.p.v. een grafsteen een object in de natuur te kiezen om gestorven familieleden te gedenken. Een rots, een boom heeft karakter, meer nog dan een uitgehakte steen. Enfin, we hebben nu een foto, en dat gaat ook best. (Als je die foto zou verscheuren merk je ineens hoe ‘bezield’ die is, dat is pijnlijk, ook zou je er meerdere van hebben. Het voelt heel even aan alsof je je voorouder verscheurt. Een ‘bezielde’ boom heeft alleen het voordeel dat je meer aandacht krijgt voor de natuur, maar heeft het nadeel dat je die natuur wat moeilijker naar je hand kan zetten.))

Nu stel ik me geen terugkeer naar de oerwoud van het polythe8isme voor, om die metafoor nog even te gebruiken, als het erom gaat de plaats van grote namen in de samenleving te bepalen. Als je het polythe8isme, met zijn ondoorzichtige verwevenheid van ontelbare goden en geesten, met het oerwoud vergelijkt, dan denk ik eerder aan het aangeplante bos. Ik stel me voor dat grote namen met zorg en toewijding een plaats in de samenleving krijgen toebe¬deeld, zó dat zij tot hun recht komen, kunnen gedijen, hun optimale nut kunnen hebben, maar tevens in de hand te houden zijn. Dat de mogelijkheden daartoe optimaal zijn als je de onderwijs-leersituatie als uitgangspunt neemt hoop ik een andere keer duidelijk te maken.

Nog iets over de tegenstelling kale vlakte – bos. Waar je in ons land ook gaat, als je om je heen kijkt, in de stad of op het platteland, zie je weinig symbolen die naar een grote naam verwijzen. In de stad kan je het treffen met een standbeeld of een straatnaam die toevallig in het oog springt, of met namen van bekende firma’s, zoals Philips, Heineken, MacDonalds, Albert Heijn. Daarbij zij aangetekend dat alleen de laatste ons iets zeggen, en dan nog alleen voor wat betreft het product waar zij voor staan. De biografie8en die bij die namen horen zijn ons meestal onbekend. Op het platteland vallen de torenspitsen in het oog die ons aan God en Christus herinneren, en een enkel Mariabeeldje langs een landweg. Verder vrijwel niets. Als we de krant opslaan dan herkennen we direct een aantal grote namen die in het nieuws zijn. Zoals Kok, Milosewitz en Clinton. Op tv verschijnen bekende presentatoren, filmsterren en sporthelden. Laten we zeggen dat er dagelijks een tiental collectieve namen de revue kunnen passeren. Met het accent op kunnen, want de kennis over dergelijke namen is ofwel opper-vlakkig, ofwel zo kortstondig dat er nauwelijks te spreken is van een collectief bezit. Laat staan dat zij ‘doorleefd’ zijn en ter verrijking van ons gewoonteleven kunnen dienen. Levende regeringsleiders, sporthelden en popsterren zijn alweer gauw vergeten als zij niet meer in het nieuws zijn. De aandacht die een naam als Cruyff krijgt, of Diana, of Clinton is tijdelijk en zeldzaam. Grote namen die ‘operationeel’ zijn als collectief bezit zijn kortom klein in aantal, vluchtig en krijgen weinig aandacht. Overeenkomstig de eerder genoemde voorgeschiedenis. Het is onmogelijk en verkeerd om het polythe8istische ‘oerwoud’ te willen kopi8eren, maar een alomtegenwoordige actualiteit van honderden collectieve namen zegt wel iets over het ‘waste land’ waarin wij westerlingen leven. Zo ritselt het in Azi8e van de rituelen en de feesten ter ere van de grote namen. Elk voorwerp, elk plekje, elk gebruik heeft zijn referentie aan een naam. Zo was het in Europa ook. Alleen van de Romeinen zijn daar nog geschriften over bewaard. Onze bekende religiefenomenoloog, G. van der Leeuw, geeft in zijn standaard-werk een voorbeeld van de namen die bij de geboorte en de eerste levensjaren van het kind aangeroepen werden: Alemona voedt de foetus, Vagitanus opent het mondje van het kind voor het eerste schreeuwen, Levana tilt het van de grond af, Cunina behoedt de wieg, Statanus leert het staan, Fabulinus leert het praten, enz., enz. (Zo’n ‘namenencyclopedie’ van de geboorte blijft uitstekend in het geheugen bewaard, lijkt mij tenminste.) Van der Leeuw tekent daarbij aan dat het de naam is die de gestalte dwingt aan te blijven, dat het de naam is die verzekert dat de mens hem altijd terug kan vinden. Het aantal van dergelijke numina is onbeperkt. Elke verrichting, elke ervaring heeft zijn god.
Pantheons en genealogie8en staan voor een groot deel van de wereldbevolking in het centrum van het leven. Bij ons hebben zij geen, of een uiterst oppervlakkige betekenis. Onze denkwe-reld is als een brood met enkele rozijnen, dat van de Hindoe is als een krentenbrood. Wij zijn een stuk welvarender geworden dan de Hindoe, misschien heeft dat ermee te maken. 1x per week een kerkbezoek is effici8enter dan dagelijks een serie rituelen. Wij zijn welvarender geworden, inderdaad, maar wel ten koste van een geestelijke kaalslag (zie oerwoudmetafoor) en een ‘smakeloosheid’ (zie krentenbroodmetafoor) van ons leefmilieu.

Inhoeverre zou het nu voldoen om deze geestelijke leegheid en ‘smakeloosheid’ ‘nieuwe aanplant’, ‘meer krenten’ te geven? Wat zou er het gevolg van zijn als de grote en klassieke namen meer aandacht en betekenis zouden krijgen in het dagelijks leven? Meer jaarfeesten en herdenkingen, meer grote namen op tv. Meer aandacht voor de namen in het stadsbeeld en op het platteland. Meer gelegenheid om gestorven familieleden te gedenken. Ik denk dat dat tegemoet zou komen aan een accute behoefte in het Westen, maar dat de manier waarop dat zou gebeuren oneindig zwaar meetelt. We kennen nu zo’n drie à vier projecten waarbij dat falikant verkeerd is uitgepakt en waarbij dat bovendien met grote slachtpartijen is gepaard gegaan: de (Franse) revolutie van de republikeinen, de (Russische) revolutie van de commu-nisten en de (Duitse) revolutie van de fascisten. Elk van deze revoluties kende zijn eigen namenproject. Deze projecten kwamen overeen in het zich afzetten tegen de namen van de dictatuur van het geloof. Kijk ik naar de fouten die deze projecten aan te wrijven zijn, dan zijn ook daarin overeenkomsten te zien. Zij kopieerden, als contra-pantheon, het ideologische selectiesysteem van hun voorganger, waardoor elke naam belast werd met een sterke voor- of afkeur, zij kopieerden het systeem van dwang en hersenspoeling, en zij hebben – in navolging van de Reformatie, die meer beelden verwijderde dan zij ervoor in de plaats stelde – voor onvoldoende vervanging gezorgd van bestaande namen.
Ik ben geen historicus maar toch hoop ik er niet ver naast te zitten met deze groffe analyse. Voor het nationalisme, dat het Westen in zijn greep kreeg in de 19e eeuw, waaruit ook de nodige pantheons zijn voortgekomen, geldt, hoewel in mindere mate, hetzelfde als voor de voorgaande drie voorbeelden. (Zo was er van dwang en hersenspoeling in Nederland nauwe-lijks sprake, onze nationale feesten waren een mislukking en onze helden kregen met de grootste moeite een nationale ereplaats.)

De weerzin tegen een selectie van grote namen zit nog diep bij ons, na de verschrikkingen van genoemde revoluties. Iedereen die met een voorstel in die richting komt komt onmiddel¬lijk onder vuur te staan. Zo besteedt het Amerikaanse weekblad Time telkens een pagina of meer aan de verantwoording van zijn keuze van 100 beroemdheden van deze eeuw, die in 5 nummers de revue passeren. Het ene nummer bevat te weinig vrouwen, het andere teveel Amerikanen, het volgende weer te weinig zwarten. Heel zorgvuldig wordt dat dan gemoti-veerd. Hetzelfde zag je Donald Hirsch doen in het boek waarmee hij zijn culturele woorden-boek inleidde. Bij de keuze van zijn helden en onderwerpen diende hij op eieren te lopen, uit angst dat er een ‘verborgen leerplan’ stak in zijn bedoelingen, en dat alleen de brutaliteit om een selectie te durven doen al genoeg was om hem te verdenken bewust of onbewust op hersenspoeling uit te zijn. Hetzelfde geldt voor pedagogen die voor een heldencanon pleiten in het geschiedenisonderwijs: uiterste behoedzaamheid is de ongeschreven wet. De onschuld moet er vanaf druipen, wil men voor een viering van een bepaalde beroemdheid zijn. Anne Frank, Gandhi, Martin Luther King, Franciscus en Florence Nightingale komen dan in aan-merking. Alles wat maar zweemt naar nationale trots of naar manlijk-blanke suprematie zit al direkt in de ‘foute’ hoek. Maar net als bij het uitroeien van virussen geldt ook hier dat als je dat te zorgvuldig doet je weer andere ziektes krijgt, doordat de weerstand afneemt. (Zo interpreteer ik het verschijnsel Hitler als een kwetsbaarheidsverschijnsel t.a.v. idolen. Als een leefmilieu teveel gezuiverd wordt van grote namen wordt men kwetsbaar voor de verleiding van die ene ‘grote man’ die zich aandient. Niet voor niets waren filosofen populair in de 19e eeuw die de roemloosheid van hun tijd aan de kaak stelden. De behoefte aan grootheid ontstond uit een chronisch tekort daaraan.)

Ik stel me niet alleen meer – nationale en lokale – feesten voor, voor de viering van een personage, ik stel me ook een soort namen-labeling van de openbare ruimte en van uitvin-dingen en producten voor. Neem bijvoorbeeld straatnamen. Die verwijzen zelden naar iets dat die bepaalde straat betreft. Veel functioneler, pedagogischer en ‘zingevender’ is het de huizen naar hun architect te noemen en dat er desnoods op aan te geven, en straten te benoemen naar belangrijke bewoners van die straten. En om de leek te informeren hoe de nieuwste technolo-gie, de nieuwste uitvindingen tot stand komen, zou bij elke octrooiaanvraag en bij ieder proefschrift een voorgeschiedenis die duidelijk is voor iedereen, moeten worden toegevoegd. Zo zouden wetenschap en industrie haar producten heel eenvoudig kunnen labelen met een verhaaltje, een ‘gezicht’, een voorgeschiedenis. Zodat elk product niet alleen qua praktisch nut, maar ook qua ‘wezen’, met zijn eigen ontstaans- en groeiproces, een plaats kan krijgen in ons collectieve bewustzijn. Een bijsluiter met niet alleen de gebruiksaanwijzingen en een verantwoording voor het milieu, maar bovendien met een verhaaltje over de uitvinder, de pionier die er zijn of haar ‘gezicht’ aan geeft. Het heeft iets weg van het liberale idee van het vrije ondernemersschap, waarbij de naam van een persoon aan zijn product verbonden is. Maar bij gebrek aan aandacht voor cultureel en gemeenschappelijk belang, en haar fixatie op materieel eigenbelang, is het liberale gedachtengoed weinig perspectiefrijk in dit verband. Het ‘pedagogiseren’ of ‘narrativeren’ van de samenleving, zoals je een dergelijk idee zou kunnen noemen, is eerder een zaak die voor een democratische besluitvorming is weggelegd, dus voor de staat, dan voor de ondernemer. (Vergelijk het weer met de milieu-wetgeving.)

Je zou haast zeggen dat ik de politiek in zou moeten, met mijn boodschap! Nee, dat zou, mezelf kennende, geen goed idee zijn. Maar ook wat dit project betreft moet je niet meteen met politiek beginnen. Je moet beginnen met zo’n grote-namenboek voor in het onderwijs. Dan is de toon gezet, van pedagogisering, van initi8ering, van kennisoverdracht op basis-nivo. Een soort kennis die je, eenmaal functionerend in de samenleving, a.h.w. ‘weg kan gooien’ – net als zo’n bijsluiter – , maar die achter alles toch een rol blijft spelen. En wat meer is, je zal die namen tegenkomen, naarmate zij meer toepassingen vinden in de maatschappij. Ik stel me voor dat herdenkingen en vieringen op school, ik noem maar wat, de geboortedagen van Anne Frank, van Multatuli, van Johan Cruyff en van Annie M.G.Schmidt, om maar het ‘meest nabije’ te nemen, een weerklank kunnen vinden in de samenleving. Op zulke dagen zou je in de etalages van boekwinkels hun biografie8en kunnen zien liggen bijvoorbeeld, of er zou iets op tv kunnen zijn over zo’n figuur. Dat is bekrachtigend voor wat er op school gebeurt. Hetzelfde geldt voor al bestaande feesten. Kerst, Sint Maarten, Sinterklaas en koninginnedag. Het op school vertelde levensverhaal krijgt, vanuit zijn didactische context, een enorme extra dimensie dankzij zo’n feest. En dan heb ik het nog niet eens over de kansen die hier liggen voor inhoudelijke betrokkenheid bij de cultuur van immigranten en buitenlanders. Daar zijn al wel idee8en over opgeworpen. (Ik heb hier bv het praktische en goed gedocumenteerde boekje ‘Met feest naar school’ van de schoolbegeleider Wim Westerman.) Maar als een nationale besluitvorming ertoe geleid heeft dat Krisjna, Boeddha en Mohammed in het grote-namenboek staan, heeft dat een grotere impact. Enkele leesbeurten geven uit het grote-namenboek en zo’n dag, die door klas- of buurtgenoten wordt gevierd, thuis, krijgt een sociale, culturele toets die met een groot gebaar al gauw te dik zou worden aangezet.

Als je je nu afvraagt waarom dat niet veel eenvoudiger kan, namelijk via de tv i.p.v. via het onderwijs, dan ga ik protesteren. Als het onderwijs de sluis is waar ieder kind doorheen moet, dan laat je de grootste schepen toch niet door een bijsluis gaan? Netzoals een Bosatlas op school thuis hoort is dat ook zo met een grote-namenboek.

Heb ik nou alles gehad m.b.t. de plaats van de grote namen in de samenleving? Ik denk het niet, maar ik kom er nog wel op terug. Mijn helderheid neemt af, geloof ik. Ik sluit hier maar af, om morgen weer fris met een nieuwe brief te beginnen.
Liefs, vanonder een oneindig wolkendek. (Wat een weer weer!)
Guido

Brief 35
Woensdag 24 mrt 1999

Beste Oom Miel,
Vanavond wordt de hoorzitting gehouden van de nieuwe supermarkt hierachter. Ben be-nieuwd wat dat oplevert. We hebben handtekeningen verzameld in de straat voor het behoud van de bomen. Daar staat een grote conifeer bij die velen dierbaar is. We gaan proberen het stukje grond dat we huren en dat nu bij dat bedrijf komt te behouden. En verder wordt het nog spannend met het huisje van Marjan & Robert. Ik heb de huisbaas gesproken en hij had inderdaad naar de ‘spelregels’ ge8informeerd m.b.t. het uitzetten van huurders. Volgens zijn bron heb je als huurder nergens anders recht op dan die drie maanden opzegtermijn die hij ons tot nu toe ‘gunde’. Dat zou dan eind juni zijn. Maar de volgende dag werden we door de manager van de supermarkt gebeld met het verzoek of Marjan bereid was er eerder uit te gaan dan begin september (!) en dat daar een vergoeding tegenover zou staan. Een heel ander geluid dus. Deze manager had met de verhuurder gesproken, en nu kwamen er geld en ruimte los. Hoeveel geld moeten we nog regelen. Zo vlak voor de hoorzitting die hij moet leiden was het wel zo slim om de stemming wat te be8invloeden! Enfin, we zien wel hoe het loopt, vanavond.

Voor ik verder ga met mijn project moet ik eerst iets kwijt. Zoals je weet schrijf ik al verhaal-tjes sinds mijn schooltijd. Eigenlijk onafgebroken tot op heden. Maar toen ik van de week mijn dagboeken doorlas, moest ik tot mijn schrik erkennen dat ik daar nog nooit veel van terecht gebracht heb. Pas nu ik regelmatig publiceer begint het wat te worden. In mijn eerste artikelen is door de betreffende redacteurs nog behoorlijk het mes gezet. Pas sinds ‘94 schrijf ik zo dat er weinig of geen correcties meer aan te pas komen. Dat constaterende schrok ik behoorlijk. Ik had me er blijkbaar nooit eerder op toegelegd om voor publiek te schrijven! Wat een laatbloeier is die neef toch van je! Waar heeft hij al die 45 jaar op zitten broeden? Het is echt onleesbaar, wat ik vroeger schreef. Het staat stijf van extatische superlatieven, venijnige conflictstof of van zelfmiskenning en -verheerlijking. Ik vraag me wel eens af of mijn opvoeding – of het gebrek daaraan – er schuldig aan is dat al die denkbeelden van toen nooit tot iets geleid hebben. Maar ook met een degelijke achtergrond zou ik het zo rond mijn 20e moeilijk gekregen hebben. Alleen zou ik misschien wat minder in de marge van de maatschappij zijn blijven hangen en wat eerder geweten hebben wat ik wilde? Wie weet was jij nog bij de levenden geweest om deze brieven te kunnen lezen! Maar goed, het is maar wat gezwam dit alles. ‘Het heeft zo moeten zijn.’ Daar geloof ik heilig in.

Heb ik daar mijn fantasie even fijn de vrije teugel gegeven, in de vorige brief? Dat windt me op, die maatschappij een beetje in te richten. Ik geloof er ook wel in, al ben ik niet zo’n herinrichter van nature, dat duurt altijd heel lang bij mij. Toch denk ik dat het de komende decennia die kant een beetje op gaat, ook al heerst er nu nog een volslagen windstilte, wat hero8iek betreft. Wat er rondspookt in mijn hoofd aan beleefde, waargenomen en eindeloos bevestigde eenzaamheid, onhandigheid en inhoudsloosheid is niet alleen maar zelfprojectie. Daar zal men samen zeker iets aan willen doen, zodra de wereld wat overzichtelijker en rustiger wordt. (Zijn het niet de na-brandjes die nu nog woeden, aan ‘de randen’ van de beide wereldoorlogen en de Koude Oorlog? Dat mogen we toch hopen!?) En dan komen vanzelf de helden, de grote namen op de proppen. En masse trekken zij ons, ongewapend, inspirerend en verbroederend tegemoet en heroveren zij hun ereplaats in de cultuur. Met open armen zullen ze ontvangen worden, want zonder hen is een menselijke samenleving op sterven na dood. Wie de doden niet meer eert sterft zelf een geestelijke dood. (Wat klinkt dat toch pathetisch allemaal! ‘De doden eren’, ik was er van zijn leven niet opgekomen als ik er niet over gestrui-keld was. Net als een rotsblok dat de nabijheid van een gebergte aankondigt. Hoe komt het dat ‘de dood’ nooit enige betekenis voor mij gehad heeft, dat hij nooit een rol gespeeld heeft bij mijn betekenisgeving aan de wereld, behalve dan die van het doodlopende straatje, daar waar alles ophoudt – en je misschien een versmelting met het Al beleeft -? De dood is zo’n taboe geworden blijkbaar, dat we er zelfs geen profijt van trekken! Roep ze liever terug, die doden, dan ze aan de hemel ‘aan te bevelen’, ze alleen maar weg te sturen, zoals het christen-dom dat wil!)

Zoals je misschien gemerkt heb heb ik inmiddels een aantal metaforen gebruikt om duidelijk te maken wat ik wil met grote namen. Het gaat hier over iets betrekkelijk nieuws, en dan zijn metaforen onmisbare gereedschappen. Niet alleen terwille van de retoriek, de overtuigings-kracht, maar ook terwille van het inzicht die metaforen genereren. Zo hebben we de metafoor van het krentenbrood gehad, die van de bomen en de kale vlakte en, alweer een tijd geleden, die van acteurs in een toneelstuk. (Of poppen in een poppenkast.) Met deze laatste zij duide-lijk gemaakt, dat het een spel moet zijn, een ‘wereldtoneel’, waarin de spelers ons een spiegel voorhouden en tot denken aanzetten. Waar grote namen in gesprek gaan met elkaar, elkaar uitdagen, verwonden of vereren. (Of: hoe onmisbaar Sofokles en Shakespeare zijn om de wereld te bevatten!)

Had ik de vergelijking met de sterrenkijker al gemaakt? Die heeft betrekking op het selecte¬ren van de namen en het zich ori8enteren in de ruimte. Als je naar de sterren kijkt zoek je naar houvasten in de hemelkoepel. De grootste sterren komen het eerst daarvoor in aanmer¬king, de kleinere pas later. Dat geldt ook voor grote namen: je selecteert eerst de bekendsten en de meest nabije. Zij dienen tegelijk als referentiepunten voor elkaar en voor de overige sterren. Dit is de meest gebruikelijke gang van zaken. Zo is de grote-namenatlas ook bedoeld, ter overzicht en ori8entatie. Nu kan je ook een telescoop gebruiken om in te zoomen op een stukje hemel. Onmiddellijk verschijnen veel meer sterren in het beeldveld waar je je op richt. Zo gaat het ook met grote namen. Als je je op een enkel land richt of op een enkel tijdperk verschijnen meteen de mindere goden in beeld. Meestal gaat dat om je eigen land en om je eigen tijdperk (dus daar gaat de vergelijking niet meer op), maar je kan je beeld ook verplaat¬sen naar andere gebieden. Richt je je op China dan komen tal van onbekende sterren in beeld. Maar dat is ook al het geval, hoewel iets minder naar we mogen hopen, in Belgi8e, in een andere provincie, stad of wijk. Zo was het interessant om de Amerikaanse grote-namenlijst van Donald Hirsch te vergelijken met mijn Nederlandse (en met die van Kohnstamm, de ‘Nederlandse Hirsch’). Zowel hij als ik zijn uit op een open blik op de wereld, maar zowel hij als ik hadden relatief weinig buitenlandse grote namen toegevoegd.

Kort en goed, het rammelt van de metaforen als het om grote namen gaat. Het gaat om een verschijnsel dat zich blijkbaar niet dan middels beelden uit laat leggen. Ik resumeer ze alle vier nog even:
– oerwoudmetafoor (staat voor: verwijdering van pantheons en voor de ‘aanplant’ van nieuwe grote namen),
– krentenbroodmetafoor (weinig grote namen maken het leven ‘smakeloos’),
– acteursmetafoor (grote namen tonen ons in hun ‘spel’ het wereldgebeuren),
– sterrenmetafoor (de bekendste namen eerst, ter ori8entatie op het geheel).
Dit zijn een aantal van de geestes kinderen – net als kinderen te koesteren en waar nodig te corrigeren -, waarmee ik uit wil leggen welke eigenschappen van grote namen voor mij essentieel zijn.

M.b.t. de eerste metafoor, over ‘aanplant’ van hero8ische figuren, heb ik een leuk nieuwtje. Een paar dagen terug zag ik in onze Centrale Bibliotheek aan de Prinsengracht een tentoon-stelling over hoe de grote namen uit de Kalevala, de Finse bijbel, in het culturele leven van Finland en in de industrie zijn opgedoken in de afgelopen decennia. En wat voor mij het interessantst is, ook in het onderwijs. Het grote epos is voor het onderwijs bewerkt en tot één geheel gemaakt. Het moet voor kinderen indrukwekkend zijn als de namen waar zij over lezen in de schoolbanken dezelfde zijn als die zij in het dagelijks leven tegenkomen. Een asfalteerconcern dat naar Lemminkäinen, de machtige tovenaar, genoemd is (‘een bekende verschijning op de Finse wegen’), lucifers en ijsbrekers die ‘Sampo’ heten, naar de mystieke molen uit het oerverhaal, kranten die naar Pellervo, de zaaier uit de oertijd, naar V8ain8am8oinen, de grote held, of Ilmarinen, de smid, zijn genoemd. In een boekje bij de tentoonstelling lees ik: “De Kalevala heeft op zoveel terreinen van het Finse leven zijn stempel gedrukt, dat men er haast aan voorbij ziet. ‘Kalevalismen’ hebben zich een vaste plaats in de Finse cultuur verworven. Dit treedt het duidelijkst aan het daglicht in eigennamen (!). Stadswijken, straten, ondernemingen en produkten verwijzen met hun namen naar de Kalevala.” In deze tijd gebeurt dat al wat incidenteler, maar vooral het nationalisme aan het eind van de vorige eeuw was hier de aanzet toe geweest.
Kortom, hier heb je een prachtig voorbeeld van een ‘aanplant’ van oude namen in de moderne tijd. (Ook al lijkt het me onwerkelijk om als asfalteerconcern Lemminkäinen te eren en de uitvinder van de asfalteermachine niet, maar daarover later.) Vanmiddag ga ik de tentoonstel-ling op foto’s vastleggen, want dit is echt uniek. Ik wist dat de Kalevala in het Finse onder-wijs gelezen werd, maar dat er een nationalistische cultuur omheen bestond wist ik niet.

Wat ik natuurlijk wel weet is dat ontstaansmythen in sommige landen nog een rol spelen in het dagelijks leven. Vooral in Oost-Europa is dat nog het geval. Zo kwam ik uit onverwachte hoek aan het Tsjechische schoolboek over oervadertje Tsjech, de heilige Václav en meer van die legenden uit Tsjechi8e. (Ik kreeg de titel van mijn WAO-contrôle arts, die Praagse van afkomst is. Ze toont zich altijd heel belangstellend naar mijn studie.) Ook las ik ergens dat het er in Hongarije tot voor kort nog fel-patriottisch aan toe ging in de geschiedenisles. Maar de kroon wordt op dit moment door de Servi8ers gespannen, die menen door hun voorouderver-halen uit de middeleeuwen gelegitimeerd te worden hun land te zuiveren van niet-Servische bevolkingsgroepen. Hier wordt de ‘viering’ van het nationale erfgoed dus op de spits gedre-ven door nationalistische idealen. Dit keer (ik zal je even bijpraten, je leest geen kranten meer, neem ik aan) gaat het om Kosovo, waar ooit een grote, hero8ieke strijd tegen de Turken zou zijn geleverd. Albanezen en Moslims die daar tot nu toe met de Servi8ers vredig samen-leefden, elkaar hielpen, onderling trouwden, wordt het leven plotseling ondragelijk gemaakt. Door de spanningen in het hele gebied heeft een fascisto8ide leider kans gezien een ouder¬wets soort dictatuur te doen herleven op basis van een Servische claim op historische, territo¬riale rechten in Joegoslavi8e. Vooral door de mishandeling van niet-Servische bevolkings¬groepen heeft het Westen lang, te lang, gedreigd in te zullen grijpen. Nu is het dan zover. De Navo is zojuist begonnen de Servi8ers met raketten te bestoken uit de lucht, om zo hun leider tot overeenkomsten te kunnen dwingen. Maar zien hoe dat nu afloopt. (Opvallend is dat alle ‘linkse’ leiders die nu aan de macht zijn in het Westen vóór de Navo-aanvallen zijn! Is de Navo van gezicht veranderd, of links? Ik moet je eerlijk zeggen dat ook ik in dit geval geen problemen heb met deze actie. Komt de havik in mij boven? Nee, het heeft te maken met een wereldorde die zich uitkristaliseert op dit moment. Men probeert alle landen te winnen voor deze zaak, ook China en Rusland, voor wie het begrip Navo vanouds een rode lap op de stier is. De Navo-landen, met de VS aan het roer, hoeven ook niet de baas te zijn, maar de Navo is nu op weg een humanitaire, democratische politiemacht te worden. En zoiets zal er op een gegeven moment toch van moeten komen, denk ik.)
Nee, dan maar liever het ‘Finse model’! Dat dit me te mystiek, te romantisch en te weinig passend bij dit informatie-tijdperk voorkomt, zul je uit het voorgaande kunnen opmaken. Wodan, Donar en Frija cs zouden bij ons ook niet meer volstaan als het om een pantheon van deze tijd gaat. (Ook al zou het leuk zijn dat op zijn minst de bewoners van de Wodanstraat in Amsterdam, waar Marijke’s peuterklasje is, zouden weten naar wie hun straat genoemd is!). De Kalevala en de Edda mogen mooie dromen zijn, maar ze te verheffen tot het Enig Ware en het Exclusief Oorspronkelijke, is weer netzo eng als die oude, monothe8istische eis op het alleenrecht van een pantheon. Op zich is de verheffing van die hele ‘Kalevala-cultuur’ begrijpelijk als je naar de geschiedenis kijkt. Toen de Lutherse kerk het voor het zeggen kreeg in het Finland van de 16e eeuw werd die cultuur verboden. Logisch dat juist zíj weer boven water komt als de kerk aan gezag verliest. Maar zoals het nu is is het dweperij en nostalgie en dat was die cultuur van toen niet. Die was er, hoe verhuld en mythisch ook, om de dingen een naam te geven waardoor zij een solide plaats konden krijgen in het collectieve geheugen. Op de keper beschouwd een nuchtere en noodzakelijke kwestie.

In het licht van wat er nu in Servi8e gebeurt is het verbazend om te lezen dat het in stand houden van voorouderverering ook gezien kan worden als ‘een beveiligingssysteem tegen gewelddadige revolutie en een garantie voor geleidelijke vooruitgang’. Ik lees dit in een uitvoerig boek over voorouderverering in India. Deze – Indiase – auteur schrijft: “Voorouder-verering verzekert dat de hele Hindoegemeenschap van de hoogste tot de laagste altijd het bestaan en de kracht in gedachte houdt van de ontelbare banden waarmee het heden aan het verleden is verbonden. … Het is een grote en kostbare factor bij het aaneensmelten van de harten en de geesten in de samenleving.” Ziedaar de positieve, naar de eigen groep gerichte kant van het verhaal. Wat echter het verschil is tussen Hindoes die zich tegenover Moslims beroepen op hun territoriale rechten voor hun rituelen, zoals dat tot felle twisten heeft geleid, de afgelopen jaren, en de Servi8ers die zich tegenover Albanezen op hetzelfde beroepen, wordt hierdoor niet duidelijk! Of het nu om Chinezen gaat die oude rechten laten gelden op Tibet of om Basken die datzelfde doen in Spanje, men kan ook heel goed misbruik maken van territoriumbelangen als dat wordt ingegeven door een pantheon. Toch blijf ik erbij dat de dreiging van het een het belang van het ander niet mag opheffen. Het is maar hoe je aankijkt tegen de maatschappij waarin je leeft.
Hoe realistisch en concreet het meergodendom is viel mij in dit boek weer eens op waar het om recitaties bij offerrituelen gaat. De Hindoe mag dan wel zijn hele leven toegewijd hebben aan het leven na de dood, toch hecht hij zich in zijn religie aan de meest concrete werkelijk-heid. Bij zijn dagelijks ritueel offert hij niet alleen aan goden, heiligen, voorvaderen en wijzen, maar ook aan “hemel en aarde, de lucht, dagen en nachten, de metrums, de getallen, de oceanen, de rivieren, de bergen, de velden, de gewassen, bomen, de slangen, de vogels, de koe.” De schrijver benadrukt telkens dat de Hindoe erop uit is zich door zijn ritueel te vereen-zelvigen met de wereld als geheel. Dat klinkt weer als muziek in mijn mystieke oren, zoals je zult begrijpen. Datzelfde eerbiedigen-van-alles vind je trouwens ook bij Homerus. (Dat heeft een groot klassicus, Werner Jaeger, mooi beschreven in zijn boek ‘Paideia’.) En dat culmi¬neert dan in de beroemde passage over het schild van Achilles, in de Ilias. Misschien ken je het verhaal nog wel. Achilles’ moeder, Thetis, had voor haar zoon door de hemelse smid Hefaistos een wapenrusting laten maken, waarvan het schild zo mooi bewerkt was dat dat apart een lofzang verdiende. Het hele bestaan was erop afgebeeld tot in détail. De alledaagse werkelijkheid wordt de lezer alseen wonder voorgetoverd. We kunnen ons misschien verba¬zen over de opsommingen en catalogiseringen in grote epische literatuur, maar dat heeft tegelijk iets groots. Als Ovidius in zijn Metamorfosen rivieren, bergen, soorten honden en slangen opsomt klinkt dat eerder als een ode aan de zichtbare, zintuiglijke werkelijkheid, op de manier van de offerende Hindoe, dan als een lesje van een onderwijzer. Ik zou de onder¬wijzer zover willen krijgen, dat hij dat kon: de werkelijkheid te tonen als een wonder. In zijn boek ‘Onderwijzen: het wonder wijzen’ slaat een Belgische hoogleraar pedagogiek wat dat betreft de spijker op zijn kop. Alleen vergat de hoogleraar middelen aan te reiken waarmee de onderwijzer dat zou moeten doen. Je komt er niet mee om dan in de marge wat ‘ideetjes aan te reiken’, zoals je wel eens ziet. De tegenstroom is veel te sterk die uit is op de ‘heb-kant’ van de kennis, en op vaardigheden, i.p.v. op de ‘zijns-kant’. De laatste benadering vereist een groot-formaat-project, zoals een canon, liefst in de vorm van een grote-namenboek.

Ik heb het al genoemd, ik zou een ‘pedagogisering’ van de samenleving willen, door dingen waarmee vluchtig en oppervlakkig kennis wordt gemaakt in het dagelijks leven, meer aandacht te geven. Door het verhaal (van de bedenker of de maker) herkent men het product. Wat motiveerde Ford om zijn Ford-T te maken? Wat vertelt de competitie-opvoeding die Bill Gates kreeg over Microsoft en haar producten? Als je voor het eerst een magnetron of een droogmachine in je huis neemt blijven die apparaten meestal vreemdelingen in je huis. Netzoals een gast die niet vertelt waar hij vandaan komt, wie hij is. Wat dat betreft bewijzen Sterreclame’s een slechte dienst. Het product krijgt het gezicht van het model dat op tv verschijnt, terwijl de uitvinder, de producent, wiens eigenlijke gezicht achter het artikel staat, schuil gaat achter het model. Je besodemietert niet alleen de boel op die manier, je maakt een steeds ingewikkelder wordende wereld steeds onkenbaarder. Voor een gezond ’mentaal milieu’ zou je dus niet alleen bij reclame voor sterke drank ‘geniet, maar drink met mate’ moeten toevoegen, maar ook het verhaal-van-de-jenever of over het leven van Freddy Heine-ken. Wie is de grote ster van Shell, …. of de eerste ondernemer? De huid van de eerste glanst ongetwijfeld mooier, maar de glans van de laatste vertelt ons oneindig veel meer over het product en zijn betekenis.
We zouden, nogmaals, onze grote schrijvers kunnen vieren op hun geboortedagen, net zoals in Engeland een Shakespeare- en een Dickensdag gevierd worden. Waarom zou je ze niet vieren, de Vondels en de Multatuli’s, de Tolstoi’s en de Andersens, door op zo’n dag een kwartiertje uit het grote namenboek te lezen? Het kind komt met een Naam thuis. Wat is er inspirerender dan dat?

Lieve Oom, ik haast me deze brief af te sluiten. Hij is te lang en staat weer eens te vol met toekomstdromen. Ik mis trouwens je ‘Hoenderlaan’ om me in gedachten naar te richten bij het schrijven. Maar vooral mis ik een antwoord van je op mijn brieven. Wat zou je me geadviseerd hebben? ‘Schrijf maar lekker door’, hoop ik. Dus daar ga ik maar van uit.
Doe Tante Vonny mijn hartelijke groeten. En de rest.
Guido

Brief 36
Maandag, 29 maart 1999

Beste Oom Miel,
Ik ben er nog niet uit of het veel verschil maakt of er een Hoenderlaan is of niet. Ik zal je ook zo wel in herinnering houden. Of wordt je nu een geest waarin ik projecteer wat ik je toe wil dichten? Het al of niet bestaan van een Hoenderlaan zal er trouwens weinig verschil bij maken of ik je geestelijk exploiteer. Het geeft in ieder geval minder zorg dan toen ik je materieel exploiteerde door geld van je te lenen.
<<<<

Vorige week schreef ik je over de plaats van de grote namen in de maatschappij. Met dat ‘pedagogiseren van de samenleving’ bedoel ik dus de verbinding te leggen tussen de ver-schijnselen en hun – cognitieve – wortels. Dit idee is verwant met de idee8en van Comenius, de grondlegger van de huidige onderwijsdidactiek. (In het boek van Kok-Agora, heb ik dat in ‘Het labyrint der wereld’ uitgewerkt.) Onder het ‘pedagogiseren van de samenleving’ versta ik ook het pedagogiseren van de kennis. Niet het product is van belang alleen, bij kennis-overdracht, maar ook de weg erheen. Die weg kan via een leermethode gaan of via de tech-niek van een computer, maar daarbij wordt het eindproduct voortdurend voorgehouden. Wat nu zo bijzonder is van Heinz Werner en van de op dit moment veel bekendere Jerôme Bruner, is dat zij het startpunt niet daar plaatsen in het leerproces als dat al een eind onderweg is, maar aan de start zelf. Als je stelt dat leerprocessen zich van het concrete naar het abstracte ontwikkelen, van het bekende naar het onbekende en van het subjectieve naar het objectieve, dan moet je veel meer inhoud geven aan dat concrete, dat bekende en dat subjectieve dan men tot nu toe heeft gedaan. Het gaat een ander ‘soort denken’ dat daarbij aan de orde komt. Bruner onderscheidt twee ‘soorten denken’, het narratieve (verhalende) en het paradigmati-sche denken. Het is én – én bij deze soorten denken, ze vullen elkaar aan. Maar ze blijven zich ook onderschieden van elkaar. Een verhalende tekst onderscheidt zich van een zakelijke, discursieve tekst. Zij vereisen een verschillende manier van denken, maar zij kunnen heel goed over hetzelfde onderwerp gaan. Nu gaat het narratieve denken aan het paradigmatische vooraf, en omdat Bruner i.t.t. Werner leerpsycholoog is, maakt hij daarmee meteen duidelijk hoe hij dat wil. Wil een leerproces in zijn geheel doorlopen worden, dan moet het verhalende voorafgaan aan het feitelijke kennisproduct. Daarmee gaat Bruner ook een stap verder dan zijn voorgangers. Hij benoemt hiermee het denken dat door anderen niet benoemd wordt dan in negatieve zin, als het nog-niet-logische, pre-logische denken.
Wat ik nu wil bereiken met mijn grote namenboek, is een element, het biografische element, uit die narratieve ontwikkelingsinhouden benutten. Biografie8en van beroemdheden zijn niet alleen narratief, concreet en subjectief, en gaan over bekende gebeurtenissen en situaties, zij stellen ook inhoudelijk datgene centraal dat centraal staat in de leerstof. Biografie8en zijn bij uitstek narratieve middelen die de hypothetische ‘waarschijnlijkheid’ die Bruner toedicht aan het narratieve denken in zich hebben. Zo is het hoogstwaarschijnlijk dat Bill Gates’ biografie bijdraagt tot een uiteindelijk realistischer concept van de computer.
Rembrandt als inleiding tot de Gouden Eeuw, Anne Frank als inleiding tot de Tweede We-reldoorlog, om twee heel praktische voorbeelden te noemen voor in het geschiedenisonder-wijs. Eerst ‘de mythe’, dan de zaak. Eerst de soort kennis die je als ‘folklore’ tegen bent gekomen in de wereld om je heen, in de vorm van beelden en vertellingen. Bij afwezigheid van een dergelijke folklore kan zo’n grote-namenboek een tussenoplossing zijn.

Het zal nog best een hele klus zijn om de wereld van het onderwijs ervan te overtuigen dat we nu meer nadruk moeten leggen op de weg die tot de kennis leidt dan op de kennis zelf.
Natuurlijk zou het goed zijn als zich tradities gingen vormen rond die grote namen. Vergelijk nogmaals, de vieringen van Shakespeare, Dickens en Florence Nightingale in het Verenigd Koninkrijk, en van Edison en Martin Luther King in de VS. Er zou zich een volksverhaal, een folklore af gaan tekenen als dat soort gewoontes zich door het hele jaar aaneen zouden rijgen. Dat zou ook de grote lijn kunnen zijn in een geschiedeniscanon, zoals voorgesteld door de Commissie Weltevreden. Een pedagogisch ‘achtergrondverhaal’, dat is wat ik bedoel met wat ik het pedagogiseren van de samenleving noemde.

Ik heb zojuist een boek gevonden over ‘het genie’, en hoe men daarnaar keek in de Oudheid en in de Renassance. Vooral dat laatste tijdperk is hier interessant. Hoe keken humanisten tegen het genie aan en hoe hebben zij de heldencultus uit de Oudheid opnieuw vormgegeven? Het trekt me wel, dat humanisme, met zijn klassieke rolmodellen. “Hoe nu, bekeren we ons tot het humanisme?”, hoor ik je nu vragen. En dat komt dan net goed uit, want daar wilde ik het in een volgende brief over hebben.

Ave Omilius! I morituris te salutans! (Mijn Latijn is niet te best, maar je snapt de diepere bedoeling wel.)
Guidinius

Brief 37
Woensdag, 31 mrt ‘99

Beste Oom Miel,
Hoe kan ik mezelf het beste noemen, een domkop of een bofkont? Een onbeduidend amateurtje die zich na 9 jaar studie diep zou moeten schamen. Omdat hij zijn belangrijkste, literaire voorbeeld nog steeds niet heeft gevonden? Of een Guus Geluk die door iedereen op een dwaalspoor is gebracht maar die toch de schat vindt? Gisteren nog stelde ik je de vraag of ik het niet bij het humanisme zou moeten zoeken. Ik zou daar een boek op naslaan over ‘het genie’. Laat ik nu in datzelfde boek het Grote Voorbeeld vinden voor mijn project, inclusief de ideeënwereld die daarachter schuilt? (Ja, je raadt het al, het humanisme dus.) Het hier bedoelde boek is NB uit 1926! Maar er wordt zelden (zwak excuus, ik weet het) naar verwe-zen. Het blijft een raadsel waarom Jan Romein bijvoorbeeld in zijn ‘De Biografie’ niet heeft verwezen naar de ‘viri illustres’ uit de Oudheid, boekwerken met ‘beroemde mannen’. Terecht verbaast de schrijver, ene Zilsel, die behalve literatuurhistoricus ook socioloog was, zich dus over het gebrek aan belangstelling voor deze ‘viri illustres’, “die er toch in alle tijden zijn!” Het blijkt hier om een ‘genre’ te gaan dat in de Oudheid zo belangrijk was dat de grote humanisten uit de Renaissance er zich aan waagden. Petrarca noch Boccaccio noch tal van anderen hebben zich onbetuigd gelaten. Ik was zo verstomd, verbijsterd enzovoort dat ik er gisteravond tot 9 uur in door heb zitten werken in de UB. (Bij Robert in de brillenwinkel die daar om de hoek is, in de Kalverstraat, heb ik een broodje zitten eten.)
Waar het me nu als eerste om begonnen is, is die typisch ‘humanistische’ gezindheid die uit die boeken spreekt.