Brieven aan Oom Miel 21-28

Brief 21
Dinsdag, 3 nov ‘98

In: Verhaal & Voorouders

Beste Oom Miel,
Je bent nog steeds mijn klankbord en mijn toeverlaat, mijn oefenruimte en mijn atelier. Ook als ik maar wat aan rotzooi hoef ik me er niet voor te schamen. Mijn probeersels vallen veilig bij jou op de mat. Bij welke schrijver vind je dat? (Deze rijm is uit eigen koker.)

Gisteravond weer naar de bijbellezing in de Rode Hoed geweest. Dit keer met rabbijn Lilient-hal, even humoristisch, maar intellektueler dan Soetendorp. Numeri 6-10 werd gelezen. Een andere voorlees-acteur, voor de rest dezelfde crew. Toch wel sterk dat Oosterhuis helemaal het woord laat aan de joodse uitlegger, hoewel, zo hoort het ook, natuurlijk. Wat opvalt aan die uitleg is de versimpeling van ‘heilige gebeurtenissen’. De ‘volkse’ instap van de rabbi is een verademing bij al die mysterieusheid en de strengheid die je als niet-jood gewend bent in die tekst te leggen. Het is in feite ‘ons’ Verhaal niet. Zouden we niet liever een nieuwe start maken aan het begin van het 3e christelijke millennium door alle bijbels van een stempel te voorzien met: “Dit boek behoort tot het geestelijk bezit van het joodse volk. Uitgeleend aan … van … tot ….”? Dat zou een goede impuls zijn om eens meer werk te gaan maken van een eigen Verhaal, naast het Boek-in-bruikleen. Dan merken we vanzelf dat wij ook ‘Griekser’ denken dan de joden, zoals Lilienthal betoogde. Wij denken chronologisch, terwijl de bijbel niet altijd chronologisch is geschreven. Men noemt daar dingen na elkaar uit functionele overwegingen die in omgekeerde volgorde gebeurd kunnen zijn. Beter dan wie ook kan de joodse wijsheid de vinger aan de pols houden van de christelijke Waarheid. Voltaire, profes¬sor Kuitert noch Maarten ‘t Hart kunnen daaraan tippen.

>>>>
(Als een soort Cobra-club van eenlingen – ongezeggelijk en kritisch gaan zij door het leven – komen de schrijvers van mijn …

lees artikel
… heldenboek mij voor. Ik zie ze nu al brainstormen over hoe te werk te gaan, in een kelderachtige ruimte, als waar ik vroeger met terrariumclub Lacerta maandelijks vergaderde (onder gebouw De Krakeling, nu het jeugdtheater in de Marnix¬straat). Dezelfde broeierige sfeer: het zinderde van liefhebbersbezetenheid. Zoals wanneer er een katoenen zakje met een hagedis of gekko van een onbekende soort onder de lage lampen werd geopend en iedereen over de tafel kroop om maar niets te missen, zo lezen heldenboe¬kauteurs elkaar hun literaire vondsten voor en hun zelfgeschreven teksten die nog nat zijn van de inkt. En dan de rook. Er móet ook rook aanwezig zijn, en weinig ventilatie, zodat je bijna stikt terwijl er een GEHEIM gedeeld wordt. Pas daarna luchten. Dat is zo ongeveer de stem¬ming, zo moet dat gaan.)
<<<< >>>>

Laat ik beginnen om mijn lijst met helden bij te sluiten. Zoals je ziet ‘van Adam tot Mande¬la’. Je merkt, als je die lijst begint te lezen, dat je als vanzelf gaat selecteren. “Die staat erbij en die, en die, ja, ja. Hé, die ook? En die? Dan zou ik liever die erbij hebben!” Dat selectie-mechanisme komt onmiddellijk in werking. Voor ons, westerlingen, zijn voorouders individu-en die stuk voor stuk door een ballotage heen moeten, terwijl ‘de voorouders’ (en ook: ‘de goden’, ‘de stichters’) in niet-westerse culturen een geheel vormen waar men zeker niet te kritisch over doet, of er moet er een bij zijn die hevig ter discussie staat. Opvallend is ook de onmiddellijke betrokkenheid die mensen bij het zien van zo’n lijst aan de dag leggen. Vrou-wen vallen over het kleine aandeel vrouwen, behartigers van de multiculturele zaak over het kleine aandeel niet-westerlingen. Heel beladen allemaal. Er is ook een soort schrikreactie: ik ken die namen – althans, de meeste – dus ik moet er iets van denken. Zo’n lijst geeft eerst een quiz-effekt (wie ken ik wel, wie niet?), en vervolgens is het een zelf-evaluatie. De lezer zoekt zijn identiteit erin, wil zich erin vertegenwoordigd zien. De opwinding die daarin meespeelt is opvallend. Het is alsof de angst nog voortleeft om te moeten dansen naar de pijpen van opgelegde rolmodellen.
De kans is groot dat ‘mijn’ lijst ingrijpend aangepast zou moeten worden als een enquête uit zou maken wie er wel en niet in moeten.
<<<< Mijn criteria zijn bekendheid en duurzaamheid. Als een naam uit vroeger tijden nog een ‘straateffect’ heeft, d.w.z. dat vrijwel iedereen hem kent, ‘Beethoven’ en ‘Cleopatra’ bijvoor-beeld, dan is dat sowieso een goede. Dit is het makkelijkst te toetsen. Op een lijst met namen een der volgende mogelijkheden laten aankriusen: heel bekend – bekend – beetje bekend – onbekend. Vervolgens zijn er de duurzame maar niet algemeen-bekende namen, zoals bij-voorbeeld Sofokles en Aletta Jacobs. Dat zijn de eerste die het loodje leggen, als de lijst te lang is. Ik denk aan een maximum van rond de 200 namen. Liefhebbers van het Griekse drama (zoals ik) en feministen hebben het dan moeilijk. Ik troost mezelf met de gedachte dat de sprong van Socrates – die er bijvoorbeeld wel in staat – naar Sofokles, en van Marie Curie naar Aletta Jacobs klein is. Als je eenmaal een begin gemaakt hebt met het opnemen van biografie8en in de onderwijspraktijk, dan komen er vanzelf meer bij. En dat is de bedoeling ook. Hetzelfde geldt voor heel bekende, maar niet-duurzame namen, zoals die van pop- en film-sterren, sporthelden en politici. Sommige namen, zoals John Lennon, Cruijff, Mandela hebben al zo’n legendarische klank, dat zij ongetwijfeld duurzaam zijn, maar bij de meeste is dat niet zo. Toch zal je ook die laatste eerder in je onderwijs verwerken als er al een leermet¬hode is die op dat vlak het voortouw neemt. Hetzelfde geldt voor het ‘inzoomen’ in een bepaalde streek of buurt, of zelfs in een familie. Een standaardlijst is naar behoeven aan te vullen, zonder problemen. Het is aan de pedagoog in kwestie te bepalen inhoeverre hij/zij afwijkt van de canon. Om een idee te krijgen hoe ‘westers-universeel’ de lijst is die ik opgesteld heb, heb ik het Amerikaanse ‘woordenboek’ van Hirsch, waar ik het eerder over had, ernaast gehouden. Daarin vond ik een overlapping van 70% van namen die op mijn lijst staan, terwijl de overige 30% op die van Hirsch niet voorkwam. Het merendeel van die 30% betreft, zoals al te ver-wachten, typisch Nederlandse helden. Terwijl al ‘mijn’ Amerikanen ook bij Hirsch voorkwa-men. Dat kan ook haast niet anders, want de namenlijst van Hirsch is ruim 3x zo groot als die van mij. De percentages vrouwen en niet-westerlingen, respectievelijk 12% en 3%, komen trouwens vrijwel overeen met mijn lijst. Een geruststelling! Dit wat betreft de keuze van de helden. Het is en blijft een dynamisch gebeuren, zoals je begrijpen zult. En zo moet het denk ik ook. Zoals elke canon in zekere zin een flexibel begrip moet blijven. Hebben we de namen eenmaal uitgekozen, dan komt de historische lijn in zicht. Chronolo-gisch krijgen we eerst een aantal Oud-Testamentische figuren, dan Griekse en Germaanse goden en klassieke groten. Dan het Nieuwe Testament, grote Romeinse keizers, middeleeuw¬se groten, enzovoort. Acht niet-westerse figuren, twintig vrouwen. Veel te weinig, maar het is wel het typisch-westerse gezicht dat ons hier aanstaart. We kunnen in de toekomst daarin verschuivingen verwachten, dat is althans te hopen. Door deze namen heen vlecht zich dan de raamvertelling van de jongen of het meisje die/dat telkens het graf van zijn/haar joodse ‘oom’ bezoekt. De hond slaat aan. Ik geloof dat Marijke thuiskomt. Ik ga wat te eten maken voor ons beide en dan vanmiddag weer naar de bieb. Tot morgen. Guido Brief 22 Vrijdag, 6 nov. ‘98 Beste Oom Miel, Wat nog te schrijven over de inhoud van het boek? Ik pleit ervoor, en dat spreekt haast vanzelf in onze tijd, om bij de namenselectie de nationale grens, qua taal, cultuur etc., tot uitgangspunt te nemen. Ook daarbij kan de Bosatlas weer ter vergelijking dienen. Zonder je teveel in een keurslijf te laten dwingen is het handig om zo’n grens te hebben, als ori8entatie naar het lokale én het mondiale. Dat heeft ook te maken met degene die het boek moet uitgeven. Een nationale regering is daarvoor het meest ge8eigend. (En hier houdt de vergelijking met de Bosatlas dus op.) Zij beheert de onderwijsvoorziening en behartigt daarin de belangen van de samenleving. Zij kijkt naar het gemeenschappelijk belang, anders dan commerci8ele uitgeverijen van leermethoden, waarbij duurzaamheid en diepgang geen welkome gasten zijn. De markt, hoe nuttig ook in veel gevallen, dient beteu-geld te worden als het om universeel-culturele waarden gaat, waaronder de introductie van de jeugd in de samenleving valt. We zijn nu een eeuw of wat gewend om nationaal te denken, als samenleving. Dat heeft zijn voors en tegens, maar als het gaat om onderwijs is het een bruikbaar kader. Laten we het heikele onderwerp van de selektie van de namen nu rusten. Dan komen we bij het vraagstuk wat elke biografie afzonderlijk moet behelzen. Wat moet erin staan, wat mag er weggelaten worden? Krijgt een bepaalde volgorde de voorkeur? Bijvoorbeeld: geboorte – jeugd – volwassenwording – grote daden – levenseinde – maatschappelijke context – invloed op het nu? Of kunnen we niet-chronologisch sjoemelen, op de ‘joodse manier’, als je denkt aan wat Lilienthal vertelde, afgelopen maandag? Wat essentieel is, denk ik, is dat van de zojuist genoemde onderdelen tenminste íets gezegd wordt, maar wat nog essenti8eler is, is dat de lezer ingeleid wordt in het ontstaan van het Idee, de Vondst, de Daad van onze held. Dat hij (of zij natuurlijk, dat hoef ik er toch niet steeds bijzeggen, tot nu toe is ‘hij’ de standaard voor het onpersoonlijke persoonlijk voor-naamwoord) daar en daar geboren werd, en toen en toen, is van belang, maar hoe en waar zijn inspiratie/ motivatie werd geboren en gevoed is nog belangrijker. Het draait er bij de held niet om te weten wat hij deed, het draait erom hoe zijn weg ertoe geleid heeft om wat hij deed te doen. In die vraag zit hem het pedagogisch zwaartepunt. Wat er op dat punt te vinden is – en dat is meestal droevig weinig – moet alle aandacht krijgen. De zoektocht naar die bron, in de context van zo’n leven, daar draait het voor de biograaf om. Een kind van 10 tot 14 jaar kan nog niet veel met een kant en klare heldendaad, maar wel al met de weg erheen. De Grote Daden zijn het eindstation, waarvan de draagweidte niet van meet af aan al duidelijk is. Niet voor niets is juist het broeden op iets groots zo inspirerend, het is immers de leeftijd van de initiatie waar het hier om gaat. Het kind identificeert zich in hoofdzaak met de held op diens zoektocht. Vooral bij uitvinders, ontdekkers is dat goed te zien. Neem de jonge Edison, de jonge Goodyear, de jonge Watt, de jonge Bill Gates. (Meisjes werden niet geacht iets uit te vinden; Marie Curie ontmoet alleen maar tegenslag, niet alleen in Polen, maar ook in Frankrijk.) De jeuddaden van zeehelden worden nogal eens bezongen en hoe daarin een voorafspiegeling te zien is van de grote daden die zij later zullen verricht. Zoals bij Michiel de Ruyter en James Cook, al gaat het daarbij eerder om legende dan om feiten. Meer voor¬beelden vinden we bij jonge krijgsheren, zoals Alexander, Napoleon en Churchill, of bij tot het hogere geroepenen, Boeddha, Franciscus, Jeanne d’Arc, en jeugdige genie8en, Erasmus, Goethe, Mozart, Louis Armstrong. Veel moeilijker ligt dit bij figuren waarvan niets bekend is, of, en dat komt ook veel voor, die als kind eenvoudig niets bijzonders deden. Het gaat er dan om het moment te vinden waarin voor het eerst iets zichtbaar wordt dat op een inspiratie wijst of op een kwaliteit die echt bijzonder is. Schrijvers die het niet zo nauw nemen met de waarheid maken dikwijls alle jeugdgebeurtenissen tot ‘een teken aan de wand’ van wat de jonge held presteert als hij volwassen is. Dat euvel is ons al bekend van Jezus’ eerste biogra¬fen, omdat er over diens geboorte bijvoorbeeld geen historische gegevens zijn geweest. Ik benadruk dat het vinden van het initi8erende moment de grootste aandacht zou moeten krijgen. Ook al is het in één zin te zeggen, dat moet dan wel een Zin zijn. Als dat motiverende moment het grootste deel van de tekst zou uitmaken, zou dat geen bezwaar hoeven zijn. Een vaste indeling is uit den boze. Een geboorte hoeft niet altijd het begin te zijn, de maat-schappelijke invloed hoeft niet altijd op het laatst. Het actualiseert het verdere verhaal soms juist door met dat laatste te beginnen. Een van de ‘Levensschetsen van Vaderlandsche man-nen en vrouwen’ begint bijvoorbeeld met een scheldpartij op het schoolplein: “Je bent een echte Kenau!” De onderwijzer in het verhaal ziet daarin een aanleiding om over Kenau Simonsdochter Hasselaar te gaan vertellen. Dit is heel braaf-didactisch opgelost, maar het beginpunt nemen bij de bekende wereld om ons heen lijkt mij uitstekend. Door de invloed van de held op het leven-van-vandaag te laten zien krijgen de dingen een ‘gezicht’. Ga zelf maar na hoe essentieel het is dat gebeurtenissen, uit het nieuws bijvoorbeeld, een ‘gezicht’ krijgen. Als je het portret van Kissinger niet voor de geest zou kunnen halen, is het heel moeilijk om je later te herinneren wat hij allemaal deed, terwijl als je diens gezicht weer voor de geest haalt, heb je een sleutel tot een hele context van gebeurte¬nissen rond die man. Hoe is Duitsland-in-de-19e-eeuw voorstelbaar zonder Bismarck voor de geest te halen? Of de opkomst van het feminisme in Nederland zonder de figuur van Aletta Jacobs? Onmiddellijk trekt dat visuele beeld de aandacht en krijgt de maatschappelijke context kleur. Naarmate je het beter voor de geest krijgt, krijgt de context meer kleur en herinner je je meer. Het gezicht en de figuur van Kissinger zijn de mnemonic, zoals dat heet, voor wat hij heeft gedaan en voor wat ir in die tijd nog meer gebeurde. Als je nagaat hoe sterk gezichten inwerken op feiten en gebeurtenissen, zou het een blunder zijn, didactisch gezien, als je biografie8en aan zou bieden zonder op datgene te wijzen in het dagelijks leven waar die beelden aan doen herinneren. Ik bedoel dat een heldenleven zijn betekenis ontleent aan zijn maatschappelijke invloed op het hier en nu. Juist door die verbin-ding te leggen hoeven we ook niet romantisch te worden als het over ‘grootheid’ of ‘genie’ gaat. Niet zomaar erop los vereren, nee, respect tonen voor een figuur aan wie we dat en dat te danken hebben. (Een polythe8istisch principe, welbeschouwd, maar uiterst functioneel.) Zo las ik onlangs dat wij Nederlanders onze tolerantie en relativeringsvermogen voor een deel te danken hebben aan Erasmus. De man zou door zijn voorbeeld en zijn boeken invloed hebben uigeoefend op onze dagelijkse omgang met elkaar. Gezien zijn enorme, internationale presti¬ge is het niet meer dan logisch dat Erasmus meer heeft nagelaten dan zijn boeken. Je zou Erasmus terug kunnen vinden in onze omgangsvormen, in de morele waarden die we kennen. Het gezicht, de gestalte van Erasmus kan ons daaraan herinneren. Een standbeeld ondersteunt dat, maar zonder een plaats in onze hoofden, een herkenning in ons gedrag, heeft ‘herdenken’ weinig zin. Zo las ik in dezelfde bron, dat Cervantes zich in zijn Don Quichot heeft laten inspireren door Erasmus’ ironie. Gesteld dat men een beetje trots zou kunnen zijn over onze landgenoot (ik weet, dat is veel gevraagd voor Nederlanders, maar bij mij welde er iets van omhoog, toen ik dat las), dan kunnen we een ‘Nederlandse’ trek herkennen in het Spanje van Cervantes! ‘Een vergeten burger, een gerust leven.’ Een spreuk die in een der ‘Levensschetsen’ aan de jeugd wordt voorgehouden in ons ‘Vaderlandsche’ heldenboek. Aan dit soort zedenprediking danken we de Hollandse kleingeestigheid en nivelleerzucht. (En mogelijk ook het gebrek aan moed om bijvoorbeeld voor de joden op te komen in de Tweede Wereldoorlog!) Hiertegen rezen Nietzsche’s haren dus te berge, én die van Thomas Carlyle: de verheerlijking van middelmatigheid en burgerlijke gehoorzaamheid. De spreuk wordt aan het eind van de ‘levensschets’ (die van de Hollandse Paus Adriaan, die zich trouwens niet verkiesbaar had gesteld voor bisschopsambt en pausdom als hij die spreuk tot zijn lijfspreuk had gemaakt!) zelfs herhaald om hem nog eens extra in te prenten. Trots, roem, eer en aanzien, het is een gruwel voor de ware christen, zeker voor de Nederlander. En vervolgens voor de socialist, die de gelijkheid van de mensheid door wil voeren tot en met het culturele en het intellektuele. De nivelleerzucht van de Nederlander was trouwens in de Gouden Eeuw al internationaal bekend. Of liever berucht: bezoekende hoogwaardigheidsbekleders klaagden erover dat zij op gelijke toon als Jan-en-alleman werden aangesproken, terwijl de dienstmeid gerespecteerd wenste te worden. Herman Pleij, de komische Neerlandicus, kritiseert publiekelijk onze vaderlandse zucht om maar zo ‘gewoon’ te blijven als we kunnen. Zo schrijft hij in een opstel in ‘Het Nederlandse onbehagen’: “Wij Nederlanders willen geen helden, en als ze er ongemerkt zijn dan dienen ze te excelleren in gewoonheid. En van heldenverering kan al helemaal geen sprake zijn. … Zo is het mogelijk om je af te vragen of wij eigenlijk trots zijn op Rembrandt, Vondel, Multatuli en van Gogh. … geen van deze artistieke helden is ooit in het hart van het Nederlandse volk gesloten, daarvoor zijn ze te bizar en te bijzonder. Wij willen alleen anti-helden, kampioenen in gewoonheid. … Zo is Floris V de held van de gewone man, ‘der keerlen god’ of gewoon een ‘ik-ben-ook-maar-een-eenvoudige-boerenlul-vorst’.” Ik ben er de laatste tijd inderdaad een beetje op gaan letten hoe wij, Nederlanders, met onze helden omgaan. Zo was er de Elfstedentocht dit jaar, waar de winnaar altijd als een vader-landse held wordt ingehaald. Maar hoe typisch Nederlands-ongegeneerd werd onze trots vermalen in een interview, toen Sonja Barends de winnaar, nog warm van de strijd die hij geleverd had, met bijzondere belangstelling ging uitvragen over waarom hij nog als 24-jarige bij zijn moeder woonde. “Wordt het niet eens tijd om op jezelf te wonen?” Dat was wat onze bekende interviewster bij uitstek wilde weten. Hoe de held tot lul gereduceerd werd voor de ogen van het alles accepterende publiek, een dag na het verrichten van zijn heldendaad! Om door de grond te gaan van schaamte. Hoe grootheid lek geprikt kan worden, alsof je alleen het velletje van een ballon vasthoudt. Dat leer je alleen in Nederland. Zo werd Michiel de Ruyter vorig jaar onder handen genomen door een biograaf, die vooral ge8interesseerd bleek in mislukkingen en ongerijmdheden. In de lezing die hij gaf in Lelystad, NB voor een publiek van bouwers van imitatie-VOC-schepen, werd alles wat De Ruyter had gedaan gebagatelli-seerd (of als onhistorisch achterhaald, maar dat mag en moet natuurlijk), zó dat er niets meer heel bleef van de man. Ziek had hij gelegen in zijn cabine toen de beroemde slag van Chat¬ham werd gestreden – een aanvalsdaad waardoor heel Engeland in rep en roer gekomen was – en zo verslingerd was hij aan geld, dat hij het met grote moeite met zijn bemanning wilde delen. Wat was dat een mieze, misselijke man, als je hem ‘historisch’ op de keper gaat beschouwen! Nu de stemming er zo lekker in zit van het ‘debunken’ van De Ruyter kan je je meteen wel af gaan vragen of het hier geen bijgeloof betreft in een persoon die van geen enkele betekenis geweest is! Kijk, dan doe je het vaderland pas écht een dienst! Onze kooplui waren zonder De Ruyter of met een andere beschermer ook wel mans genoeg geweest om zich te weren tegen Engelsen en Fransen, maar De Ruyter moest zo nodig met zijn schepen indruk maken door er een beetje tussendoor te varen, en ondertussen geld en eer op te strijken voor hij weer vlug op huis aanging. Daar hebben we alweer zo’n opschepper te grazen, maar de bedrieger is gelukkig ontmanteld en teruggebracht tot Hollandse proporties: ‘een vergeten burger, een gelukkig leven’. Vergeten, dat is inderdaad de boodschap die we van het verleden willen overhouden. En dat lukt ons wonderwel. In het Scheepvaartmuseum is er welgeteld één schilderij en een of ander zwaard (een geschenk van een of andere vorst) van De Ruyter te bewonderen. De tekening waarop zijn gevechtsstrategie wordt uitgelegd hangt in het Rijksmuseum. Het liggende standbeeld van De Ruyter bij zijn graf in de Nieuwe Kerk (waar¬van het gezicht zeer levensecht is) is zo goed als onbekend voor de meeste Nederlanders. Het Gevaar van verering van een held die eeuwenlang een legende is geweest, is god zij dank bijtijds bezworen. Stel je voor dat onze jeugd de kolder in zijn kop krijgt en zijn voorbeeld na wil volgen! Dat zou in Srebrenica een vertoning zijn geweest: een Hollandse soldaat die zijn leven op het spel zet voor zoiets als ‘eergevoel’, of nog erger: ‘dienstbaarheid aan het vader¬land’! Nu voel ik me niet bepaald op mijn gemak, als ik opkom voor zoiets als nationale trots. Dat is niet helemaal mijn pakkie-an. Wel eergevoel, maar niet persé nationaal eergevoel. Het is zoals gezegd ook nog eens ‘not done’, de laatste tijd. Daar werd ik pijnlijk aan herinnerd toen er bij mijn artikel in het blad Vernieuwing over helden-in-het-onderwijs een spotprent werd geplaatst. Waarop een klas met kinderen, verkleed als Michiel de Ruytertjes, die les kreeg over deze held. Ik had De Ruyter niet genoemd in het artikel (je kan het nalezen), maar hij was natuurlijk wel de Nederlandse held die heel lang figureerde in de schoolboekjes. Juist om die reden zou je je als pedagoog af moeten vragen wat daar verkeerd aan was (bijvoorbeeld: een misplaatst en opgelegd nationalisme) dan de Hollandse traditie van de zelfbespotting maar weer uit de kast te halen. Waar we Rembrandt in het verleden hebben ‘uitbesteed’ aan vereerders in het buitenland, wordt het extra interessant te weten hoe het De Ruyter is ver-gaan, die ‘we’, als kleine macht-ter-zee, als voorouder en ‘Bestevaer’ vereerden. Wie alles wil onteren waar hij zelf uit voortkomt – zoals socialisten doen en revolutionairen deden, en niet te vergeten het christendom, zoals dat huishield in de vroege middeleeuwen – die verliest zijn greep ook op het heden. Nog afgezien van de lafheid om de eigen, voorouderlijke daden niet onder ogen te willen zien, laat staan daar studie naar te doen. Aan sommige tv-programma’s, artikelen in kranten en nieuw uitgebrachte speelfilms zie je dat hero8iek weer een ‘come-back’ meemaakt. In Nederland wordt Koningin Wilhelmina in het zonnetje gezet met een toneelstuk en een lijvige biografie, Hildegard van Bingen wordt ‘vereerd’ in een toneelstuk, Multatuli kreeg een standbeeld, Theo Thijssen een museum, Peter de Grote een herdenking in Zaandam, Albert Heijn en Freddie Heineken, alweer, een biogra-fie, en, last but not least, Johan Cruyff een herdenking van een hele dag tv op zijn vijftigste verjaardag. Vooral naar de persoon van Cruyff toe is de verandering van klimaat wat hero8iek betreft te merken. Zelfs diens verwrongen taalgebruik, dat tot voor kort de lachlust wekte van niet-voetbalminnend Nederland, wordt met égards bejegend! Maar ook het ‘debunken’ gaat gestaag voort. Ik noemde al De Ruyter en de winnaar van de Elfstedentocht. Daar mag ik de tv-serie aan toevoegen die nu op stapel staat over Alexander, de geesteszieke prins van Oranje, de koninklijke miskleun die men verborgen heeft gehouden, als blamage voor het vorstenhuis, aan het begin van deze eeuw. De serie over deze zielepoot heeft intussen wel het duurst gekost van alle series ooit, te weten 8 miljoen, voor elke aflevering een miljoen. Enfin, dat brengt de balans, naast het betoonde respect voor Wilhelmina, weer in evenwicht. Ik ben op zichzelf niet voor het ontwikkelen van nationale trots, daar zit een wrange bijsmaak aan vind ik. Maar als de nationale staat het enige instituut is waarin respect voor het verleden zich laat uitdrukken (zo stelt Simone Weil het trouwens meen ik ook), vooruit, dan maar het nationale. Mits dat meer inhoudt dan dreigend wapengekletter en rivaliserend gebrul van vechtjassen. Jammer dat trots en territoriale machtshonger nog zo vaak over een kam gescho¬ren worden. Trots en identiteitsgevoel hebben ongetwijfeld veel met militaire weerbaarheid te maken, maar dat laatste is een middel tot, een voorwaarde, en het lijkt nu dikwijls doel op zich. Ook in andere Europese landen groeit de belangstelling voor hero8iek. Prinses Diana en de massahysterie die zij teweegbracht toen zij was overleden, is daarvan niet eens het beste voorbeeld, en al evenmin de kindercultus rond de Spicegirls of Madonna. Dat heeft meer iets van het soort Hollywoodverering. Of die nu optreedt in vorstenhuis en roddelpers, in een film of op een podium, de sterrenadoratie is al sinds het begin van deze eeuw voortdurend aan de orde. Nee, ik denk dan aan programmaseries op tv, zoals over Marie Curie (op het Franse kanaal twee avondvullende programma’s: intensief, betrokken en verzorgd), Alexander de Grote (op BBC, ook betrokken en goed geactualiseerd, vooral boeiend om te zien hoe hij nog nog steeds bezongen wordt in Turkse streken), Romeinse keizers (BBC) en grote musici (ook BBC). De Duitse Bismarck-documentaire, ter ere van het zoveel-jarig jubileum van de ijzervreter, was niet alleen een kunstwerk (Bismarcks voors en tegens werden daarin door hem zelf, als pratende buste, becommentarieerd), maar ook een moedige onderneming in een land dat zichzelf op het gebied van heldenverering wel op zijn bek kan slaan. De VS, het land dat nergens moeite mee lijkt te hebben, als het om hero8iek gaat, zette software-uitvinders in drie afleveringen in het zonnetje, Bill Gates in het bijzonder. De come-back van de held – lokaal, nationaal, of internationaal, dat is hier minder van belang – zou mij kunnen helpen mijn plannen te verwezenlijken, dat begijp je. Jammer genoeg is er niet veel geschreven over de invloed die grote figuren hebben in de maatschappij. Men herdenkt liever (áls men al herdenkt) dan na te denken over de gevolgen die een held heeft nagelaten. Of liever: men herleidt de zichtbare wereld niet tot die figuren. Dat heeft misschien te maken met de rouw-traditie waaraan we ons hebben overgeleverd, en waarbij het verdriet om het gemis van iemand allesoverheersend is, terwijl niet, als in andere culturen, na verloop van tijd respect en dankbaarheid daarvoor in de plaats komen. Doden vertegenwoordigen iets verdrietigs danwel griezeligs, veel minder zijn zij representanten van verworvenheden en aanleiding tot trots en zelfvertrouwen. Bij specialisten vind je dat wel. De bioloog die aan Darwin, de musicus die aan Bach of de politicus die aan Thorbecke refereert. Dat zegt meer over het maatschappelijk effect van deze mannen, dan een standbeeld en zelfs een biografie dat doen. We moeten dus te rade bij de bioloog, de musicus en de politicus. Een biograaf die zelf zo’n specialist is, en die zijn geestelijke voorouder bewondert, lijkt ideaal, als hij tenminste ook nog schrijven kan. Want het is inspirerend om een jonge bioloog, aan de Universiteit van Amsterdam, op een video te horen vertellen over zijn beroemde leermeester Hugo de Vries, die daar de baas van de Hortus was en internationale faam genoot door zijn genetisch onderzoek aan Teunisbloemen. Het enthousiasme en de bewondering die van het gezicht van deze bioloog afstraalden en van wat hij zei, dat is onmisbaar materiaal voor de goede biograaf. Die moet te rade bij die leerling! Wat is nu de grootheid van de Vries, waar die bewondering naar uit gaat? Zijn onderzoek aan Teunisbloemen? Zijn internationale roem? Het respect dat Darwin voor hem toonde in de briefwisseling die zij hadden? Niet-biologen zoals ik blijven daarin buitenstaan¬ders, het geheim van een de Vries kunnen zij niet bevroeden. Alleen de ‘echte’ botanisten hebben hier recht van spreken, liefst zelf nog in bezit van veldflora en botaniseertrommel. Het is een zeldzaam soort mensen, je komt ze weinig tegen. (Ik heb, als voormalig ‘vogelaar’, enige kijk op deze zaak.) Ze zijn vrij zwijgzaam, onopvallend. Je herkent ze aan dat lompige, een beetje wereldvreemde, maar ze zijn wel aardig. Tenminste, als ze niet ‘op pad’ zijn, want dan moet je ze niet storen. Ze zijn bezeten van de evolutieleer en van genetica, en willen alles in de wereld in die termen vatten. Hun wereldvreemdheid maakt ze, vind ik, extra interessant. Vooral omdat ze, eenmaal in hun element, zo gelukkig kunnen zijn. Laat die maar schuivelen in ongerept natuurgebied. Maar vergeet vooral niet om te luisteren naar hun doemverhalen. Zij zijn de indicatoren van de samenleving, als het om uitsterven van (planten-)soorten gaat. Ziehier een typen-combinatie van mijn broer James, halfbroer Peter, Maarten ‘t Hart, een aantal Nivon-leden, mijzelf, en observaties in het vrije veld. Dit alles hoort bij ‘het gezicht’ van een De Vries. Zoals het ‘nerd’-zijn bij Bill Gates hoort, en het uiterlijk bevlogen-zijn bij grote architecten. Alleen de specifieke mensensoort die architect heet (waar je bij deze op kan letten is ondermeer hun hoofdstand – altijd wat omhoog gericht -, hun semi-artistiekig¬heid, hun stereotiep-ambachtelijke woordgebruik) weet, mits hij hem bewondert (want een ander trekje van dit type is dat zij elkaar bewonderen danwel verguizen), het fijne te vertellen over Berlage. In wetenschappelijke boeken, waarin een overzicht staat van de discipline, staan vaak in de inleiding ‘voorouders’ vermeld, met hun daden en de invloed die zij hadden. Als een naam geregeld terugkomt in zo’n inleiding, dan weet je dat de actuele waarde van diegene nog erkend wordt, dat de genoemde ‘stichter’ van een nieuwe school of richting, nog steeds zijn volgelingen heeft. Het heeft iets sektarisch, als instellingen of specialisten een bepaalde stichter ‘aanhangen’: men conformeert zich aan het rolmodel. Psychiaters zijn een beetje Freud, generaals een beetje Ceasar of Napoleon, dominee’s een beetje Luther of Calvijn. Dáár moeten ze naar kijken, onze biografen. Dáár tekent zich de invloed af: vanuit de ‘sekte’ en zijn leden. Daar zou je een tijd lang onder moeten bivakkeren, als een antropoloog te velde, met de vraagstel¬ling: wat is dit voor een ‘soort’? (Inhoeverre vind je ‘Erasmusachtigheid’ onder humanisten? Interessante vraag!) Zo zie je dat de ‘gezichten’ van de helden nog aanwezig zijn in veel gevallen. Denk alleen maar aan gezicht + lichaamstaal van Jezus! Of aan het kapsel van veel musici die daarmee op Beethoven of Chopin willen lijken. Hoe sterk lijkt een politicus op Wiegel of Den Uyl? Valt het je wel eens op dat sommige politici een voorbeeld imiteren? Vooral in de manier van praten, de plooi van het gezicht. Wiegel-imitaties onder liberalen (blaffende one-liners), ‘Lubbers’ onder CDA-ers (scherp, ingehouden formulerend, afgebeten ‘tandenwerk’), ‘Den Uylen’ onder socialisten (wat smakkend, overtollige geluiden makend, valse lucht produce-rend, Pronk bijvoorbeeld), je komt ze allemaal tegen. De verbetenheid en saaiheid van de Calvinisten, het volks-ontspannen omgaan met problemen van Kennedy-aanhangers (dus vrijwel alle Amerikanen), de baard der Fidel Castrojanen, de complete Elvis- en Bob-Marley uitrusting, en ga maar door. Het gaat de biograaf daarbij niet om de uiterlijke imitatie, het gaat om hoe de volgelingen de actuele invloed van hun held beleven, en hoe zij daarnaar leven. In de getuigenissen van diens volgelingen komt de held tot leven voor de biograaf. En daar moeten we naartoe, dat helden weer gaan ‘leven’. Daar ligt de crux van het probleem van onze tijd. Doordat helden aan de kant staan verliezen dingen samenhang en ‘zin’. Het lijkt me nu wel welletjes met deze brief, ik stuur hem nu maar op. Hoor ik je vragen of het einde al in zicht komt? Nee, dat kan nog even duren. Hoor ik je smeken om eindelijk meer duidelijkheid waar ik naartoe wil met dit alles? Goed Oom, er wordt aan gewerkt. Groetjes van je neef. Brief 23 Dinsdag 10 nov. ‘98 Beste Oom Miel, De wereld is bezig te verzuipen in het regenwater (broeikaseffect? schuld van industrie en automobilisme?). Overal voltrekken zich de vreselijkste rampen, zóveel water valt er in zó’n korte tijd. Wat moet je dan nog met een neef die de wereld wil verbeteren met een school-boek? Er zijn wel andere dingen waar we ons mee bezig kunnen houden! Waarom wendt die neef zich trouwens niet tot instellingen die zich beroepshalve bezig houden met de verbetering-der-wereld, zoals Unesco of Amnesty International? Wil iedereen niet tegenwoor-dig een ei-van-Columbus vinden en een gat-in-de-markt cre8eren om dat ei weer aan de man te brengen? En nu ook die neef weer! Pah, pah, pah, poeh, poeh, poeh! Móet het allemaal zo nodig? Wat is de relevantie van mijn plan voor deze tijd? Die vraag stel ik mezelf voortdurend. Ik heb zo nu en dan getwijfeld of er een relevantie is. Ik vaar, zoals ik eerder zei, grotendeels op intu8itie. Maar het nuchtere verstand dwingt me om te twijfelen. Sinds een jaar of anderhalf, toen mijn plannen helder in zicht kwam voor mijzelf, ken ik dat probleem van twijfel minder sterk. Het werd toen klip en klaar wat ik wilde. Een boek met grote personages zou de basis vormen voor een feestkalender, die, zoals bekend, een rol speelt in de samenleving bij het behoud van haar cohesie en identiteit. In de loop van enkele decennia moet het te doen zijn, zo stelde ik me voor, om de invloed van zo’n feestkalender op de maatschappij te laten gelden. Terwijl vredesmissies, Rechten-van-de-mens en monetaire samenwerking alle aan¬dacht krijgen, behandelt men het collectief geheugen en methoden om sociale binding mee te verkrijgen, zoals een canon in het onderwijs of nationale feesten, nog als stiefkind. Het is te beladen, men is er bang voor, er is ook zoveel misgegaan in het verleden. Terwijl het ons aan niets ontbreekt qua middelen en goede wil om de wereld rechtvaardiger te maken, ontbreekt het ons aan vrijwel alles wat betreft het collectief geheugen. Hoe driftiger individuen naar hun ‘wortels’ zoeken, archieven conserveren en genealogie8en raadplegen of vluchten in de fata-morgana’s van Oibibio, deste duidelijker wordt het dat de cel waarin men individueel geluk nastreeft, naar de gemeenschap toe gesloten blijft. Hoe meer techniek en niet-spontane middelen er op de markt verschijnen om in verbinding met elkaar te staan, zoals Internet en GSM, hoe pijnlijker het is te zien hoe inhoudsloos spontaan kontact wordt. Je kan van alles bedenken om het leven ‘leuk’ te maken (en er wórdt nogal wat gemaakt op dat gebied!), maar een hechte, onderlinge band ontstaat pas waar tradities worden onderhouden, die, hoe bizar of eigenaardig ook, bij het ontstaan der dingen stilstaan. Voor ons betekent dat een greep doen uit het leger voorouders dat onze wereld voortgebracht heeft, om in een verlicht soort poly-the8isme de gemeenschap te hervinden door ‘rituelen’ die het meest ge8eigend zijn voor deze tijd. Elk idee dat beter is dan dit is welkom. Maar zolang er geen idee8en zijn, werk ik maar hier aan door. Hoe belangrijk een collectief geheugen is zie je als mensen in een isolement geraken en daar niet meer uit geholpen kunnen worden. Er is mentale, collectieve kracht voor nodig om zo iemand terug te trekken naar het sociale leven. Zo missen we de collectieve overtuigings¬kracht om mensen die uit concentratiekampen komen of op wie incest is gepleegd van hun trauma’s af te helpen. Geen psychiater kan zo iemand helpen als de samenleving als geheel niet als psychiater functioneert. Zonder het hechte collectief van een samenleving als ge¬meenschap, zijn trauma’s ongeneselijk. Daar is iederéén bij nodig. Kijk bijvoorbeeld naar hoe men omgaat met de verschrikkelijke gevolgen van de burgeroorlog in Rwanda. Hoe daar verkrachtingsslachtoffers de kans niet krijgen te vereenzamen, door de constante, haast opdringerige aandacht die zij krijgen van de vrouwen om hen heen. Het ontbreekt ons verder ook aan collectief gezag om misdaad in de kiem te smoren, we missen de ethiek van collec-tieve normen, we missen ijkpunten voor ons gedrag. We kijken ‘s ochtends naar de klok om economisch-technisch in de rails te komen van de nieuwe dag, maar we hebben niets om ethisch in de rails te komen. Zoals de Aziaat dat heeft met zijn ochtendritueeltje bij het voorouder-altaar. We kunnen even naar de kerk gaan, maar Jezus is geen voorbeeld voor de haast-cultuur waarin we leven. Dat zijn alleen de voorouders die die cultuur gemaakt hebben. Alleen zij kunnen rust, relativering, bijsturing bewerkstelligen. Naast de klok zijn er geen middelen om ons mentaal aan vast te houden, als we met de dag beginnen. Dat we hier iets missen in het Westen aan geestelijke waarden, daarover waren we het samen al eens eerder eens geworden, herinner je je dat nog? Dat ik daar zo expliciet mee aan de gang gegaan ben, zal je misschien verbazen. Ik weet dat ik wel erg veel op mijn nek neem. Ik lijk een beetje op een wat te dunne rietstengel die door een zware boomkikker beklommen wordt. Ik heb maatschappelijk geen grond om op te staan met mijn project, ik heb geen status, geen omvangrijk oeuvre, om dat mee te ondersteunen. Ik heb weliswaar een jaar of wat mijn ogen de kost gegeven in deze wereld, maar maatschappelijk gesproken heb ik vrijwel niets. De laatste weken bedrukt me dat zogal, zo, met mijn WAOtje achter mijn burootje. Maar er straalt me – letterlijk – wat licht tegemoet. Ik ga nu elke dag een uur lang voor een bak met tl-buizen zitten. Na 5 dagen zit die therapie erop en moet het, voorzover het met seizoensdepres¬sie te maken heeft, genezen zijn. Ik geloof dat het werkt. Door een bad te nemen in een lampenzee verdwijnen merkbaar de twijfels en schaamtes die me kwellen. En er komen nieuwe plannen en idee8en voor in de plaats. Ik kom er opgewekt vandaan tot nu toe (ik moet ervoor naar Haarlem). Is het niet dé remedie dan toch ún remedie, voor zolang het somber weer is. >>>>
De artikelenserie ‘De bijbel’ van Maarten ‘t Hart in de NRC kan je blasfemisch vinden, maar hij blijft zorgvuldig bij de letter van de Schrift. Ik geniet ervan. De bittere jeugdervaringen van ‘t Hart met het geloof van zijn familie, met al die schuld en boete, zou je toch niemand gunnen? Voltaire-achtig, stout-spitsvondig rebelleren, dat houdt het voor hem luchtig in ‘het tranendal waar we allen toe veroordeeld zijn’.

<<<<
Maar ajuus, ik ga de lunch verzorgen.
Je liefhebbende neef.

Brief 24
Donderdag, 12 nov. ‘98

Beste Oom Miel,
Voor één ding ben ik dankbaar: voor New Age behoed te zijn!
Ik ben nu bezig uit te zoeken hoe bij de Kelten de relatie tussen voorouders en goden lag. Wat ik wilde vinden heb ik inderdaad gevonden. Kelten staan wat betreft voorouderrituelen op één lijn met Germanen, Grieken en Romeinen. Ze vereerden goden, halfgoden en helden op bijna identieke wijze als hun voorouders. Ik kom daarbij vanzelf in New-Age-achtige lektuur terecht. Maar wat heeft die sprituele zelfbedieningswinkel er een potje van gemaakt, zeg! De instant- en doe-het-zelf-religie gaat er als broodjes over de toonbank. Om je behagelijk te voelen in een onbehagelijke wereld worden steentjes, kruiden, reuk- en voedingsstoffen geheiligd door de wijsheid die in een bijsluiter wordt meegegeven. Deze informatie, gesteld in middeleeuws, indiaans of Oosters mystiek jargon, levert het gewenste aura eromheen. Is de bijsluiter niet genoeg voor een gelukservaring, geen nood, er is altijd nog de cursus van een guru die in imitatie-rituelen doet, waarmee de volgeling de diepten van het leven kan ervaren. Dat dit alles nep en zelfbedrog is heb ik aan den lijve ondervonden op de Vrije School. Wie zich uitgeeft voor helderziende of, waarover ik nu lees, Dru8ide, zal ik geen bedrieger noe-men. Ik zeg ook niet dat hun boeken, voorzover leesbaar en verteerbaar voor oningewijden, geen waardevolle informatie kunnen hebben, daar kunnen we soms niet omheen. Maar zodra we eenmaal zover zijn om ingewijd te willen worden gaat het mis. Als we als buitenstaanders ‘mee gaan doen’ met de ‘geroepene’ wordt het pas echt bespottelijk. Niet omdat wat die begeesterde figuur doet op zichzelf bespottelijk is, dat valt nog te bezien, maar omdat de context van wat hij doet voor ons niet cultureel bepaald is. De individuele, vers uit het Oosten is ge8importeerde guru is alles bepalend. Al zijn culturele referenties laat hij achter, en juist omdat wij dergelijke referenties missen kan hij goede zaken doen. Maar een guru zonder context is een enge soort persoonsverheerlijking. Een Engelse Dru8ide is geloofwaardig voorzover hij zich integer toont met de bedoelingen die hij heeft met zijn geestelijke erfenis. De auteur van het boek dat ik aan het lezen ben is daar integer in, geloof ik. Maar zodra zijn volgelingen ook gaan doen alsof zij diens ‘geheime krachten’ kunnen voelen, zijn helder-ziendheid kunnen nabootsen of in extase kunnen raken door een natuurervaring, dan begint het trieste zelfbedrog, de ontluistering van eigen waarden en identiteit. Het laatste beetje zelfrespect dat daarin is gelegen, wordt dan ook nog in handen van de grote guru gelegd. Je offert zo je ego aan een buitenkant. Wie niet in de breedste zin is opgevoed in het soort rituelen waarin een hele wereldvisie is gelegen, die moet niet denken met een inhaalcursus daarin te voorzien. Het is zowel zielig als gemakzuchtig om als nep-dru8ide de zon te gaan aanbidden en even in de schoenen van een noviet of van een priester te gaan staan. Je komt dan in een schemerwereld tussen de alledaagsheid en de fee8erieke geesten van een natuurre-ligie. Je snoept in feite van twee walletjes als je dat doet. Je sluit je ogen voor de akelige waarheid dat een consumptiecultuur niet overeenstemt met zo’n geestenwereld. Je kleedt je net zo makkelijk in ritueel gewaad als in kantoorpak. Je levert jezelf over aan een avontuur dat door een enkele persoon is uitgedacht, niet om een spelletje te spelen, maar om er je hoogste waarden in te vinden. Alsof je naar de Efteling gaat. Niks geen bikkelharde inwij¬ding, niks geen jarenlange studie en afzien van genietingen, niks geen reciteren van ellenlang¬e verzen. Nee, gewoon wat lullig staan te prevelen op een daartoe aangewezen veldje. Wat ‘mystieke’ gebaren nadoen met dezelfde handen die straks weer de tv aanzetten.

Als ik ooit iets zal bereiken met mijn grote namenboek, hoop ik dat het niet in de geest is van New-Age. De verleiding is er wel geweest om, als ik nergens meer terecht kon, voor een tijdschrift als Bres of Prana te gaan schrijven. Maar wat staat bij mij voorop, gehoord te willen worden of integer bezig zijn? Dat is voor mij geen vraag. Het eerste is niet mijn uitgangshouding. Ik zou mezelf ook in de glazen gooien door me New-Ageig voor te doen. Ik zou mezelf niet serieus meer kunnen nemen.

Wat je kan doen met zo’n Dru8ide waar ik nu een boek van lees, is hem beluisteren, maar je verder houden bij je eigen, al of niet weerzinwekkende, tv-mentaliteit. Ook al voel je je ‘onaf’ en ‘leeg’, het is integer om jezelf daarin te spiegelen. Maar niet om je in te beelden dat je het door deel te nemen aan een of ander clubje vervangen kan voor ‘heelheid’ en ‘bezie¬ling’.
In het Westen is men vlot met het oprichten van kerken, geloofsgenootschappen en Scholen. Maar het is typerend voor westerlingen dat men vaak niet beseft hoe oppervlakkig men bezig is, hoe gênant en schraal die onderneming is. Zich legitimerend door ‘duizenden jaren van traditie’ zoekt men zich te wortelen in levenshoudingen die uit het collectief geheugen zijn geschrapt, maar die, opgediept uit boekjes en getuigenissen, weer opgelapt worden. Een grote triestheid spreekt daaruit. De verlorenheid van het tevergeefs op zoek gaan naar een nieuw Verhaal. Men zoekt zijn redding te vinden bij Indi8ers of Indianen, bij aboriginals, shamanen of – zoals Robert Redford – in de Andes. Of in een ver verleden, bij Dru8iden en Germanen. De kopieerlust is verpletterend. De vechtlust om zich in de huidige, weerbarstige omstandig-heden met grote machten, zoals de kerk, de ideologie8en, uiteen te zetten, ontbreekt. Men groepeert zich liever veilig rond een guru, de ruggen naar de buitenwereld toegewend, waar het grote, maar bittere Verhaal zich voltrekt. New Age wil, net als Rudolf Steiner, ‘lief zijn voor elkaar’, maar zij is in haar vrijblijvendheid de staart aan de vlieger kwijt. New-Agers zwenken in hun geestelijk leven van hot naar her. De New-Ager vecht niet tegen zijn ontwor-teling, hij etaleert hem, maakt hem voor de wereld pijnlijk zichtbaar, door zijn namaakritue¬len. Niet als protest, daar kon de wereld nog iets mee, maar in een arrogant soort afgesloten¬heid. Alsof we het maar helemaal moeten opgeven om ooit nog eigen rituelen te produceren, die voldoen aan de behoefte!

Had ik me daar bijna tot het dru8idisme bekend! De Engelse Dru8ide Philip Carr-Comm heeft het me wat dat betreft eventjes heel moelijk gemaakt. D.w.z. dat hij overtuigend over¬komt met zijn verhaal. Onderlegd op het gebied van archeologie en antropologie het volgende zegt hij bv het volgende: “de Dru8iden wisten (een verleden tijd die ook sympathiek klinkt) dat, door zich bewust met de Wereld der Voorouders te verbinden, zij konden rekenen op een weelde van bijeengebrachte kennis en ervaring, die bij elke generatie eerder toe- dan afnam.” En: “De Wereld der Voorouders was voor hen een heldere realiteit die een schatkamer van kennis vertegenwoordigde.”
Hier wordt voor de verandering eens heel duidelijk de relatie tussen voorouders en kennis-overdracht gelegd die je bij wetenschappers zelden vindt. En al helemaal niet bij de gods-dienstwetenschap. Ik vermoed hier toch in de buurt te komen van de MISSING LINK in ons geschied-Verhaal, de BLINDE VLEK van de beschaving.
Ik verlaat nu mijn Dru8ide even. Het gaat me nu even om de zorg voor het collectief geheu¬gen in de geschiedenis, waar het voorgaande mee te maken heeft. Als die zorg voor het behoud van kennis en geheugen aan de orde was geweest bij het zo drastische verwerpen van goden- en voorouderverering, dan was het allemaal wat duidelijker geworden. Stel bijvoor¬beeld dat Porphyrius, de belangrijkste verdediger van het heidendom tegenover het christen¬dom in de 3e eeuw na Christus, zijn zegje had mogen doen, en dat zijn werken niet per decreet waren verbrand tot twee keer aan toe, dan hadden we nu meer duidelijkheid kunnen hebben in die zaak.

Een van de grootste raadsels van onze cultuur vind ik het integraal veroordelen van iets dat dat zeer ten dele heeft verdiend: de verering van symbolen die de geschiedenis tot leven roepen. Het is me nog steeds een raadsel waarom afgodsbeelden zijn gereduceerd tot religieus symbool, waar kennisoverdracht en ori8entatie in het leven schijnbaar geen rol bij spelen. Dezelfde patriarchen die die afgodsbeelden ridiculiseerden hebben ze nota bene zelf als historische figuren voorgesteld, in navolging van Euhemerus, een Grieks filosoof. Waarmee de heiden in feite zijn belangrijkste tegenargument in de mond gelegd krijgt: wij vereren om ons te herinneren! Hebben zij dat argument gebruikt, vraag ik mij af. En kijkend naar het eigen kamp, deed het volk van Isra8el anders dan zijn herinnering te beschermen, toen het door zijn jaloerse God verboden werd andere goden te vereren, terwijl het tegelijkertijd het prachtige herinneringsverhaal-van-voorouders, de Torah, in zijn tempels heiligde? Nee, een gouden kalf had het niet nodig, het had zijn God, zijn Adam, Noach, Abraham, en ga zo nog maar door!
Wat is er toch gebeurd dat het zo immens belangrijke argument van het geheugen nooit school gemaakt heeft? Is er helemaal niets op dat gebied te vinden? De – overigens zeer kritische – historicus Le Goff die het geheugen in de middeleeuwen onderzocht, wijst in dat verband op de woorden van Jezus: “Gedenk u mijner”. Le Goff verklaart daaruit waarom herinnering als algemeen gegeven zo centraal stond in de middeleeuwen. Zo werden met behulp van kerkelijke boeken, de zogenaamde libri memoriales, de voorouders ‘herdacht’. Dat hield in dat tijdens de mis de namen van personen werden voorgelezen die aan de kerk een schenking hadden gedaan. (Ik ga niet over een nacht ijs: ik heb dat eventjes precies nagezocht.) Hun zielen werden daarbij opgedragen aan God, een soort voorspraak voor de hemel dus. Behalve over de schenking die die personen deden werd er verder niets van hen herinnerd. Bij het ‘gedenk u mijner’ gaat het om een ‘christelijk geheugen’, waarbij alleen datgene werd herdacht wat het kerkbelang betrof. Juist dit soort herinnering heeft het geheu¬gen aan het historische, het aardse, het voorouderverhaal gewist.
Hoe kon het dat ook in de eeuwen die op de middeleeuwen volgden het onderwerp van de verloren geheugenfunctie van het heidendom, tijdens Renaissance, Verlichting of daarna, nooit aan de orde is gesteld? Alleen in het beroemde boek van Frances Yates, ‘The Art of Memory’, wordt enig gewag gemaakt van het verband tussen heidendom en herinnering, en wel in het door Giordano Bruno bedacht ‘geheugensysteem’. Maar verder staat het in de Renaissance stijf van Griekse en Romeinse goden, die met het eigen, plaatselijke verleden niets te maken hebben. De opkomst van een genealogie8enrage bij de adel in die tijd, waarbij men zijn voorouders ‘ontdekte’ in de Ilias, de Aeneas en in de bijbel, is nog het meest authen-tiek te noemen, als we het over voorouderverering hebben. Hoog-adellijke families lieten hun geslacht via Karel de Grote teruggaan op een dappere Trojaan en/of op Abraham en Adam.

Terwijl in andere culturen dit mythische herinneren centraal staat, zijn de natuurlijke vermo-gens daartoe bij ons opgedroogd, zonder dat men daarvoor aan de bel trok. Onbegrijpelijk, volslagen onbegrijpelijk. Alleen in de Renaissance zie je die herinneringspaniek ontstaan: men grijpt naar alles wat men vinden kan om zich een verleden aan te meten. Dat blijft echter het voorrecht van de adel. Totdat de geschiedenis-als-wetenschap wordt herontdekt. Pas door de schoolboekjes der 19e eeuw zou dat gemeengoed worden.

Wat is er met ons loos dat we die collectieve amnesie nooit onder ogen hebben willen zien? Niet als kritiek op het christelijk geloof, daar heeft de Verlichting zich ruimschoots mee ingelaten, nee ik bedoel hier het Feit van het Vergeten alszodanig. Sinds we Griekse en Joodse voorouders gingen adopteren, is het historische gebeuren nooit meer een Verhaal geworden. De geschiedenis van Europa lijkt op een aubade op geschiedvervalsing, met zulke voorouders. Maar degenen die kritiek geuit hebben op ‘ons bijbelse verleden’, en die daar¬voor naar alternatieven zochten, zoals verlichters en romantici, communisten en fascisten, geen van die alle heeft op rationele, wetenschappelijke wijze uiteengezet, dat datgene waar het aan ontbrak in de geschiedenis, geheugenbeelden zijn, voorouderfiguren. Sinds de eerste beeldenstormen door Europa raasden, zijn de wortels van familiebanden en van gemeen¬schappelijke waarden verwoest en nadien nooit meer hersteld dan door placebo’s. Ook anti-christelijke filosofen als Voltaire en Nietzsche hebben die amnesie niet aan de kaak gesteld. En zelfs Simone Weil, de dappere joodse filosoof-en-aktiviste niet, die de kerken verantwoor¬delijk heeft gesteld voor de huidige ‘ontworteling’ van de cultuur. Zij wijst wel op de ver¬woesting door de kerk van ons culturele erfgoed uit de Oudheid, maar rept niet over het geheugen. Dat nu juist Wagner, de Nazi’s en hun propaganda-romantiek een collectief verleden zochten bij de oude goden is een bittere speling van het lot, als je die gewend bent van tragedies. Het enige wat je kan zeggen bij deze van haat vervulde queeste naar ‘de ware, authentieke mythe’, is dat men het bronwater dat men zocht moedwillig in gif veranderd heeft, de bron in een stinkende put, voorouderverering in rassenhaat. Zelfs de softe Rudolf Steiner heeft het niet kunnen laten om in zijn sympathie8en voor het heidendom zo nu en dan te larderen met een rassenleer die niet zo netjes is.
Een laatste hoop om iets te vinden over deze kwestie heb ik nu gevestigd op het boek van Maurice Halbwachs, die het begrip ‘collectief geheugen’ voor het eerst lanceerde. Waarom zou je zo’n begrip lanceren als je het gemis ervan niet ervaart in je omgeving en dus de vraag stelt naar de oorzaak daarvan? Enfin, we zien wel, het boek is in bestelling.

Dit alles naar aanleiding van mijn dru8ide. Jammer dat ook hij niets vermeldt over het gebruik van goden-als-geheugenbeelden, wat toch in de lijn zou liggen als je het over kennis¬overdracht hebt.

Waar bemoei ik me allemaal mee, als onderwijzer, vraag ik me soms af. Mag je je met al die dingen inlaten, als ambachtsman, of moet je dat overlaten aan de historicus en aan de filo¬soof? Typisch eigenlijk, dat ik me juist gelegitimeerd voel door mijn gerichtheid op de praktijk. Juist door mijn doel te richten op de school heb ik me vanuit alle denkbare invals¬hoeken te motiveren. Gerichtheid op het onderwijs legitimeert, vind ik, mijn hang naar gebieden waar ik misschien niets te zoeken heb.

Nog even iets over die grote amnesie. In de Nieuwe Tijd kwamen er filosofen, zoals Francis Bacon, die beweerden dat je minder leert van het verleden dan van het nieuwste dat de mens heeft voortgebracht. ‘Wat weet opa nu van een computer?’ zou je dat naar deze tijd vertalen. De jongste generatie kan je meer vertellen over hoe het in het leven moet dan de oudjes (let alleen al op die denigrerende bijnaam). Ik ben zo vrij om deze stelling, die van alle kanten rammelt, maar die je ook vandaag veel tegenkomt, een wanhoopsoffensief te noemen. Het geheugen is dermate aangetast dat we het wat dat betreft voor gezien houden en ons uitslui-tend op de toekomst richten. Het denkbeeld is te ingewikkeld voor Baconianen, om ‘ze’ zo maar even te noemen, dat een toekomstbeeld aan waarde wint door kennis over het verleden. Waarom zou je het ene aandacht geven en het andere verwaarlozen? ‘Het verleden is zo’n duister gat dat we liever in de toekomst vluchten’, lijkt de achterliggende gedachte.

Omdat de visie overheerst dat de toekomst de problemen van het heden op zal lossen, trekt men de conclusie dat de toekomst ook meer aandacht moet krijgen dan het verleden. De vraag zal echter steeds meer op gaan spelen welke die problemen precies zijn, en hoe we ze bekijken moeten. Als een soort paniekvoetbal rent men nu van hot naar haar de wereld over om ‘problemen op te lossen’, die, in het licht van het verleden ofwel een andere benadering vereisen, ofwel in de schaduw staan van andere problemen die we niet meer (willen) zien.
Elke tuinman weet dat, om een mooie vrucht te krijgen, de plant van meet af aan goed verzorgd moet zijn. Maar wie de vruchten in de schoot geworpen krijgt, staat er meestal niet bij stil hoe ze zo geworden zijn. Planter, kweker, tuinman, boer zijn onopvallende beroepen. Wat doet het er ook toe hoe ze gemaakt zijn, als ‘de consument’ ze maar wil hebben. De hele plant, met wortel en al, wordt pas belangrijk als er iets mis gaat, zodra de akkers onder water staan bijvoorbeeld, of als er een ziekte uitbreekt. Dan moet de specialist er wat aan doen. Zo gaat het ook met het verleden. Als er iets mis gaat in het heden, moet de historicus maar uitleggen hoe dat zo gekomen is. Verder hebben we hem niet nodig.
Als je ziet hoe onverschillig pedagogen omgaan met het verleden, begrijp je ook waarom er nog zo weinig betrokkenheid is bij de wereld om ons heen. Als je niet stilstaat bij hoe iets is ontstaan, zal het je een zorg zijn, zolang het je maar geen problemen geeft.
Dat amorele, of liever, de morele impotentie die gepaard gaat met dat toekomstdenken, is misschien nog het ergste.

Ik groet je Oom. Doe de groeten aan mijn tante. En zeg er maar gerust bij dat je neef weer wat ‘opgenaaid’ was vandaag, maar dat het wel weer goed komt met hem.
Guido

Brief 25
Maandag, 16 nov. 1998

Beste Oom Miel,
Het heeft geholpen, mijn lichttherapie. Ik was zelfs zo opgewekt aan tafel dat het Marijke de keel alweer uit ging hangen. Zei ze (voor de grap). We denken er zelfs over om zo’n lichtbak aan te schaffen.
De verkoop van de boot aan Houk is bijna rond. We wachten op het contract van de notaris. Hij koopt hem voor 50 mille. Intussen bouwt hij aan een nieuwe ark naast onze Josefine.

Waar waren we gebleven? We waren aan de inhoud van het biografie8enboek gekomen, alleen we dwaalden af via de Kelten naar de voorouderverering en het belang daarvan voor het geheugen. Maar dat thema was al eerder aan de orde meen ik, het had met ‘inhoud’ in elk geval niets te maken.
Bij ‘inhoud’ ging het dus (ik doceer nog even verder, me bewust van mijn beperkingen op dit gebied) om de samenstelling van de afzonderlijke biografie8en. De kern van de verhaallijn de momenten die leidden naar de heldendaad, en verder de relevantie van die daden in de samenleving. Is dat voldoende richtlijn?
Het ‘epische bewustzijn’, het boven wereldse beperkingen uitstijgen in tijd en ruimte, is bepalend voor stijl en inhoud. Misschien zijn meerdere stijlen naast elkaar denkbaar vanuit dat ‘bewustzijn’- we zien dat in ‘Brazili8e, Brazili8e’ van Ribeiro en, naar men zegt (ik hou niet zo van literaire geintjes-om-de-geintjes, zodat ik dat boek een beetje links laat liggen), gedemonstreerd in de Ulysses van Joyce. Opwindende dramatiek en kale opsomming, roman-tiek en didactiek kunnen, blijkt, heel goed naast elkaar staan, elkaars complementen zijn.

Misschien beslaat één episode uit het leven van de held de hele inhoud, misschien is er geen eenheid te maken van het samenraapsel van episodes dat voorhanden is. Kwaliteitsbewust¬zijn, noch ‘episch bewustzijn’ hoeft dat in de weg te staan. Als Don Quichotte (er staan ook literaire helden op de lijst, zoals je gezien zal hebben) verbeeld wordt door één scène uit het boek, en de rest met een paar korte zinnen wordt weergegeven, kan dat ten gunste komen van het beeld dat de leerling van de ridder van de tragische figuur bewaart. De reis van Alexan-der, noch die van Odysseus hoeft in zijn geheel te worden beschreven, maar in een enkele episode
Wie Bach biografeert moet niet alleen diens werk zó kennen dat hij aan kinderen vertellen kan wat ‘Bach’ voor hem betekent, hij moet diens productiviteit verstaanbaar maken – ook als dat in een enkele gebeurtenis gepresenteerd wordt – in die zo wonderlijke combinatie met de sterfte en geboorte van familieleden, en met de druk van ontevreden broodheren. Wie zal zeggen dat een chronologische beschrijving van Bachs leven beter is? Bach valt onder de categorie ‘saaie doorzetters’, een uitdaging om iets boeiends van te maken. Erasmus, Augusti-nus, Vondel vallen in dezelfde categorie. Boerhaave, Goethe en Hugo de Vries zijn al even weinig ‘flamboyante’ personages. Temeer een reden om bij dit soort figuren ‘in de huid te kruipen’.

Op mijn bijbelclub was het gisteravond lachen. De joodse criminologe Andreas Burnier werd door Huub Oosterhuis gevraagd hoe het toch kon dat Adonai (God) zo onrechtvaardig streng was tegen zijn volk in die woestijn. (Hij zit nogal met dat probleem, begrijp ik.) Burnier begreep dat wel: je moet dat psychologisch zien. Je moet God niet zien als een te strenge vader, maar de Torah (=leerboek) als een boek dat je wil leren zo nu en dan je eigen remmen aan te halen, streng te zijn tegen jezelf. Wel een liberale, zo niet antroposofische (Burnier bekent zich tot de antroposofie) opvatting volgens mij. De dialoog verliep als volgt: Ooster-huis: “Is dát nou uw God?” Burnier: “Het is de God van een volk waar ik door allerlei banden bij hoor.” Oosterhuis: “U gelooft in de God van uw volk?” Burnier: “Ja, en ú gelooft in een God van het joodse volk?” Hilariteit in de zaal. Het hele Probleem-van-de-bijbel werd hier op het scherp van de snede gepresenteerd! Oosterhuis stond erbij als een stripfiguur met belletjes boven zijn hoofd, d.w.z., in de war dus. Moest hij nu ja of nee antwoorden? Het werd een licht-protesterend ‘nee’. (Waarop ik, gretig, want door een jood in het gelijk gesteld, bij mezelf dacht: het is en blijft ‘de God der joden’ die we geadopteerd hebben!)
Aan Hans, die ik al eerder had gesproken, en die met mij zowat de enige ‘medejongere’ in een zaal met grijze hoofden is, vroeg ik, omdat hij Oosterhuis al langer kent, of de man nu zo na8ief is of dat hij maar deed alsof. Hans dacht het eerste. Net als Oosterhuis had ook hij vroeger geleerd dat de God van het Oude Testament een kwaje was, die pas in het Nieuwe Testament de Ware van de katholieken werd. Hans bleek met zijn (oudere) vriendin gepor-teerd te zijn van Burniers ‘metaforische’ visie op dit soort zaken. De joodse traditie om de bijbel op meerdere (soms wel 12, aldus Burnier) manieren uit te leggen, sprak ons gedrie8en aan: als leerboek, niet als wetboek, waarin alles voorgebakken voor je klaar ligt. Bijzonder boeiend ook dat joden deze kritisch-lezen-houding aanleren van jongs af aan, nota bene op basis van wat er in de bijbel staat! Hét Boek voor ons om star en stram mee om te gaan! Het lijkt er ook op dat dit joodse denken de kant uit gaat van het én-én-denken, waarin meerdere visies naast elkaar getolereerd worden. (Míts het maar geen ‘afgodsdienst’ is, wat dat ook moge zijn!) Gelukkig wordt er steeds meer ‘joods’ gedacht in deze tijd, en steeds minder ‘katholiek’, als het om de bijbel gaat.

Het alledaagse leven blijft in deze brieven de context voor mijn plannen. Jammer voor je dat dat leven zo weinig avontuurlijk is, en zo ge8isoleerd. Toch is het zo het beste, het broeden op een ei doet men in rust en stilte. Dat betekent een leven zonder vrienden die geregeld bellen of op visite komen. De kontakten die ik heb zijn of zo vluchtig dat een kort gesprek volstaat, of zo dichtbij dat men zich aan mijn heremitische bestaan heeft aangepast. (Zo komt Marjan net vrolijk binnenvallen met het bericht dat ze de pijnen in haar bekken bijna niet meer voelt na zelf haar huishouding gedaan te hebben. Hoera, hoera dus! En even vlug als ze gekomen is is ze weer verdwenen. Dat bedoel ik dus.) Mijn huwelijk is voor een deel geba¬seerd op dat ‘met rust gelaten worden’. Als geen ander begreep Marijke al van meet af aan dat ze mij het beste aan een buro kon laten zitten schrijven, terwijl zij in de tuin ging werken. Dat was de ‘taakverdeling’ in onze vrije tijd. Heel zorgzaam hield ze in de gaten of ik het bij het schrijven naar mijn zin had, een leuke werkomgeving, een prettig uitzicht, dat soort dingen. Ik heb van mijn kant voor voldoende tuin gezorgd. In de Marnixstraat heb ik met vriend Arthur het platje achter, aan de Lijnbaansgracht, bedekt met aarde voor haar verjaar¬dag; ze heeft het er nog wel eens over hoe verrast ze toen was. Qua aspiraties verschillen we zóveel, dat zij niet in ‘mijn domein’ komt (ze volgt wel wat ik doe, maar op afstand), wat soms jammer is, maar waardoor mijn vrijheid optimaal is. Op andere gebieden, zoals in onze smaak voor kunst en in onze voorkeur voor een primitieve levensstijl, ‘voelen we elkaar uitstekend aan’, zoals dat heet. Soms lijkt het alsof Marijke me een onderduikadres bezorgt. Ik vergelijk het ook wel eens met een moeras, waarin ik mijn geestelijke oersoep uit kan broeden. Wat er met ‘de buitenwereld’ uitgewisseld wordt, visites, uitgaan, op vakantie gaan, wordt beperkt gehouden en gaat hoofdzakelijk van onszelf uit. Voor Koert is ons verschillend-zijn verwarrend, zei hij gisteren. Tja, hoe kan het eigenlijk anders? Waarom kinderen nemen, vraag je je dan af, terwijl je zo verschillend bent en terwijl ik zo’n enorme moeite met de maatschappij heb? Dat heeft dan weer te maken met mijn visie op ‘het leven’. Ik wil niet een beetje van dat leven, ik wil avonturen van wat ik erin tegenkom, inclusief de risico’s. (Ik denk bij risico’s vooral aan Houk, maar ook wel aan de andere twee. Geen verzekering zou ons gezinsproject gedekt hebben. Deste beter, denk ik dan. Maar de eerlijk¬heid gebiedt te zeggen dat het onze krachten soms te boven gaat.
<<<<
Ik groet je, Oom. Het beste ermee.

Guido

Brief 26
Maandag, 30 nov. 1998

Beste Oom Miel,
Dank voor je brief + compliment over Kleio. Het staat er inderdaad mooi in, hè. Met die plaatjes van beroemde mannen + 1 vrouw (zie het bijgevoegde tekstje van de redactrice (!) ter verantwoording), keurig chronologisch, net als in mijn opzet. Hier thuis kreeg ik ook positie¬ve reacties. Met name van Robert en van buurtje Jet. De laatste had het, zelf ook redactrice, nog even nagekeken voor het de deur uitging. Het voorbeeld van Bill Gates in de inleiding werkt goed, heb ik gemerkt. Deze uitvinder van software blijkt van harte welkom in ons pantheon. De inleider van het nummer, die tevens leraar is, schreef dat mijn verhaal hem als geroepen kwam, omdat hij zelf net over Luther en de Reformatie les gegeven had, terwijl ik dezelfde Luther als voorbeeld had genomen. De man had blijkbaar steun gevonden bij mijn theorie, want hij heeft het over ‘enthousiaste collega’s die je de weg wijzen’. En daaronder, over mijn artikel: “Een prikkelend voorstel. Wie neemt de uitdaging aan?”
Daar geniet ik dan wel van. ‘Een prikkelend voorstel’. Dat is heel goed voor mijn ego. Net zoals het ‘een alleraardigst plan’ van professor Wesseling, in zijn brief aan mij.
Ik heb het nu dus al weten te schoppen tot ‘prikkelend voorstel’. Nee, geen ironie dit keer, ik ben er trots op als zo’n leraar-annex-redacteur dat schrijft, zo in een vakblad. Dat gaat de goeie kant op, denk ik. Er lijkt nu toch wat schot te komen in de zaak.

Je hebt inmiddels alweer 1½ week niks van me gehoord. Dat moet een hard gelag geweest zijn. Ik was een paar dagen niet lekker (koutje in de rug), en ik heb de kopie8en van mijn brieven aan jou eens doorgekeken. Ik heb de brieven van september uitgetypt op mijn pc, en wat gestroomlijnd. Zouden ze in deze vorm voor derden interessant zijn? Ik kan je wel zeggen dat het me veel meer plezier doet om jou te schrijven dan met het gevoel dat Jan Publiek over mijn schouder meekijkt. Teruglezend staat er alleen zoveel onzin in die jij misschien voor lief neemt, maar die voor buitenstaanders onverteerbare obstakels moeten zijn.

Ik wil op dit moment een beetje afstand nemen, een soort winterpauze inlassen, als je het goed vindt. Na dat intermezzo kan ik er dan weer tegenaan. Intussen ga ik door met wat ik jou geschreven heb te digitaliseren. Maak je dus niet ongerust over de gaten die gaan vallen in de komende tijd. Mocht je eraan toe zijn je fiat – of veto – te geven voor een of andere vorm van publicatie, laat me dat dan even weten. In het geval van je fiat graag idee8en voor het redige-ren van het geheel. Schroom dan niet te zeggen wat je vindt. Ik heb meer aan je oprechte mening dan aan vleierij.

Veel liefs en hartelijke groetjes
Guido

PS.

Terwijl ik op een avond vermoeid wat langs kanalen zat te zappen, trof ik tot mijn grote vreugde bij de NCRV een documentaire over een verteller uit Kirchizi8e. In een land, ver van de ‘beschaafde wereld’ is een oude man daar in de zomermaanden (‘’s winters is het te koud om stl te zitten’) bezig schriftjes vol te schrijven met de verzen van het epos over Manash, de stichter van zijn volk. Als betrof het een fossiel van een voorbije wereld wordt er nog alles aan gedaan om de kunst-van-het-vertellen te behouden, is het niet oraal, dan maar uit een schriftje. Cultureel erfgoed wordt in Kirchizi8e netzo bedreigd als in de rest van de wereld. Een Engelse vertaler van het Manash-epos, die ervan droomt ooit zelf verteller te worden, had alles op bandjes opgenomen. Maar het mooiste van alles, mooier nog dan het vertellen rond het vuur, zoals we dat konden zien, was de recitatie-les voor kinderen. Ik werd erdoor geroerd toen ik een meisje een passage over een bevalling zag en hoorde reciteren. Wat een overtuigingskracht komt daaruit naar voren, wat een geloof in gewone, alledaagse werkelijk-heid! Niet meer dan het vertellen, weliswaar in verzen en met bepaalde standaardgebaren, van wat er gebeurt bij een bevalling. Maar dan wel een bevalling uit hét epos, een context waar je u tegen zegt als Kirchizi8er. We hebben er geen idee van hoe we dat hier missen. Ik heb het nu op video, ik kan het aanwijzen: kijk, daar gebeurt het nu wat ik bedoel, bij dat meisje dat over een bevalling zingt. Hoe is het mogelijk dat kerkelijke dogma’s ons meer waard zijn dan wat dat meisje ons laat zien? Wat is er heiliger dan te geloven in het leven? De catechismus over Jezus’ boodschap is toch iets abstracts? Als er niets meer van de alledaagse dingen om ons heen is om in te geloven, zelfs niet een bevalling, waar moeten we het als mensen dan nog zoeken? Of hij nu werkelijk Manash heette die Kirchizi8e gesticht heeft, of er überhaupt een stichter heeft bestaan, wat kan het schelen? Wat kan het schelen of diens heldendaden dichterlijke vrijheden zijn, zolang zij het collectieve voertuig voor een geheugen zijn, waarbij de daad van het bewonderen onmisbaar is? En hoe opmerkelijk ook dat nu juist Stalin optrad tegen de vertellers in Kirchizi8e (“dat was een slechte tijd geweest”, aldus de volksverteller; het communisme is, als totalitarisme en ontwortelingssysteem, afkomstig uit het Westen), terwijl de Islam hen geen strobreed in de weg legde! Terwille van de Islam werd alleen de openingsformule aangepast: ‘Allah, geef dat uw geest neerdaalt in Manash’. Precies zoals het in Afrika gebeurde bij het Sundjata-epos. Sundjata’s voorouder ‘stamde van Mohammed’, het verhaal werd zelf intakt gelaten. Ook in Indonesi8e zijn volksverhalen heel gelaten. De dissertatie van Tante Vic, als Wajang-onderzoeker, levert het bewijs daarvoor. (Wist je eigenlijk dat ze gepromoveerd was? Bij deze!)
Deze video bevat voor mij de eerste visuele beelden van het vertellersambt, de bard-in-actie, authentiek, én ondertiteld. Ik verwacht dat dit nu bijna uitgestorven ambt in de toekomst een rol gaat spelen bij het – ook al klinkt dat vreemd, omdat het in onze ogen typisch ‘patriottisch’ is – zoeken naar wereldvrede en naar de sociaal-culturele stabiliteit van volken. Hoe onwerke-lijk het ook mag klinken, men zal zijn voordeel doen met wat in de wildernissen van Azi8e en Afrika aan cultureel erfgoed is te vinden, om dat toneel te herontdekken waar men zich het vruchtbaarst aan kan spiegelen. Deze in het Westen wegge8erodeerde basis van het leven kan kunstmatig opnieuw aangelegd worden. Netzoals een humuslaag die weggespoeld is door het omhakken van bossen. Als middel tot culturele continu8iteit schat ik dat de verteltechniek der barden op de een of andere manier een plaats zal krijgen in onze cultuur. Niet als imitatie-, maar als inspiratiebron.

Brief 27
Maandag, 7 dec. 1998

Beste Oom Miel,
Na de profetie waarmee ik de brief van vorige week afsloot kan het geen kwaad die bood-schap met wat humor te larderen. Ik had het al eens over de neerlandicus Herman Pley. Deze man heeft met een aanstekelijke ironie de gewoonte belachelijk gemaakt van Nederlanders, om hun helden te kleineren, te vergeten of, als dat niet kan ‘zo gewoontjes als maar mogelijk is’ te maken. Afgelopen weekend schreef hij in de NRC het hoofdartikel op de Opiniepagina onder de kop ‘Sinterklaas moet met hand en tand verdedigd worden’. Hier komt de kwestie van de ‘culturele continu8iteit’ uit mijn vorige brief, toegesneden op ons Sinterklaas-ritueel, heel mooi in terug. Als rudiment van ons collectieve volksverhaal moet Sinterklaas gekoes¬terd worden, dat ben ik met Pley eens. Vooral waar hij zo’n ritueel de functie toedicht van ‘sociaal smeermiddel’. “We horen allemaal bij elkaar, de mens is niet geschapen om alleen te leven en te vereenzamen achter een scherm. Alleen al voor het versterken van deze echo uit een meer op elkaar betrokken verleden dient Sinterklaas krachtig gehandhaafd te worden.” Kijk, nu hoor je het eens van een ander: vereenzaming wordt gesignaleerd als algemeen maatschappelijk probleem, en volgens de auteur kan dat bestreden worden door versterking van de ‘echo uit het verleden’. Ik stel mezelf als opgave die ‘echo’ een bedding in de maat-schappij te geven die tegen erosie bestand is.

Met mijn vergrootglas op zoek naar ‘heldenverering’, kwam ik gisteren terecht in de ‘Burcht van Berlage’, het gebouw in de Henri Polaklaan (vlakbij Artis). Daarin was het bolwerk van de diamantbewerkersvakbond van Henri Polak (vandaar de straatnaam, neem ik aan) geves-tigd. Max van Rooy, bekend van kritische artikelen in de NRC (o, onmisbare bron) over architectuur, hield daar een lezing over zijn eigen grootvader, die niemand minder was dan … Berlage himself. Dit was voor mij het neusje van de zalm: hier werd een ‘vooroudergeest’ opgeroepen door een kleinzoon, en dat in de ‘tempel’ waar de geest nog rondwaart. Van Rooy hield het licht en komisch, in stijl met de biografie die hij bezig was te schrijven over opa. Goddank kwam hij er rond voor uit dat hij respect koesterde voor zijn grootvader (die hij overigens nauwelijks heeft gekend). Maar op mijn vraag of Berlage hem tot voorbeeld was geweest bij zijn beroepskeuze als schrijver over architektuur, moest hij toegeven er altijd naar te hebben gestreefd níet als ‘kleinzoon van de grote Berlage’ door het leven te hoeven gaan. Hij had er aanvankelijk zelfs alles aan gedaan om niets met architektuur te maken te hebben. Dat is dus ‘typisch Hollands’. Je kan op schouderklopjes rekenen als je demonstratief elk spoor van voorouderverering verwijdert. Ter vergelijking met de Fransen: in een avondvul¬lend programma over Marie Curie op Tv5 bleek de kleinzoon van de grote onderzoekster zonder enige schaamte zijn grootmoeder ten voorbeeld te hebben gehouden bij zijn carrière. Hij was nu zelf professor in de fysica. (Meen ik me te herinneren. Ik kan het nakijken, het staat op tape.) Maar Van Rooy betreft, toen het erop aankwam in diens carrière bleek toch de appel niet ver van de boom te vallen.

Wat mij intrigeerde in de lezing van Van Rooy was zijn grootvaders project dat deze het ‘Pantheon der mensheid’ had gedoopt. Behalve een gedreven architect te zijn koesterde de man universalistische idealen. Ergens in Europa moest een ‘tempel’ met vier grote minaretten verschijnen, waarin elke religie vertegenwoordigd zou zijn, en waarin ‘goden’ als De Vrij¬heid, De Vrede en De Vriendschap en meer van dergelijke abstracta vereerd werden. (Was de man niet op de hoogte van de ‘goden’ van de Franse Revolutie en van hun ondergang, of wilde hij het gewoon opnieuw proberen?) Heel serieus had Berlage voor een foto naast het ontwerp van zijn project – geflankeerd door de symbolen van verschillende religies – plaatsge¬nomen, alsof hij een stand bemande op een wereldtentoonstelling. Het fijne van het project zal ik pas te weten komen als het boek uitkomt. In een gesprekje dat ik met hem had beloofde Van Rooy me dat het Pantheonproject er zelfs een belangrijke plaats in in zou nemen en dat genoemde foto niet zou ontbreken. Dus maar eventjes geduld hebben.
Wat ik nu zo boeiend vind aan Berlage’s pantheonproject, is dat het als historisch verschijnsel helemaal past in de tijd rond de eeuwwisseling. Mega-projecten, zoals wereldtentoonstelling-en, grote manifestaties, Olympische spelen, rezen toen als paddestoelen uit de grond, maar ze bereikten geen van alle (op de Olympische Spelen na misschien) het beoogde doel van cohesie en gemeenschapszin. Wat was er fout aan die projecten, en hoe denk ik die fouten te verbeteren met mijn voorstelling van zaken? Het antwoord hoeft niet ver gezocht. Precies dat mega-denken was er fout aan. Neem bijvoorbeeld eens het Vondel-standbeeld in het Vondel-park (onthuld in 1867 lees ik net ergens). Ongenaakbaar zwart brons op een reusachtige sokkel. Niet bepaald in de nabijheid van het alledaagse leven, wat voor mij centraal moet staan. Mijn plan is misschien wel voortgekomen uit dezelfde frustraties, zoals men die aan het begin van deze eeuw had, maar in tegenstelling tot de Nationale Volksprojecten van die tijd, heb ik de tijd genomen om van mijn idealen afstand te nemen, juist om ze deste beter aan te passen aan de kleinheid (én de fijnheid) van het dagelijks leven. Ik heb mijn plannen teruggebracht tot de onmacht die ik ervaar in mijn omgeving, zonder ze op te offeren aan de belangen van een kleine groep of aan ‘een fijn gevoel’ voor individueel gebruik. Als ik naar het Pantheonproject van Berlage kijk, krijg ik een eigenaardig misselijk gevoel. Het is té mooi, té ideaal. (Ik kreeg datzelfde gevoel, maar dan veel sterker, toen ik als kind een vlieg¬tuigje had gemaakt dat ik heel geslaagd vond. Het was té perfekt, té op zichzelf staand, het miste een sociale context of zoiets. Ik moet vaak aan dat gevoel denken. Ik probeer het te vermijden als de pest, bij mijn artikelen bijvoorbeeld.)
Je slaat achterover als je ziet wat de jonge Berlage op zijn 12de al kon tekenen! Die stak toen al met kop en schouders boven zijn omgeving uit. En gelukkig maar, want aan die talenten danken we een paar van de mooiste gebouwen in ons land. Ook Den Haag is niet misdeeld: jullie Gemeentemuseum is een juweel, terwijl de Christian Science-kerk er mag zijn! Voor een cultureel socialisatie-project is echter iets anders nodig dan superieure ambachtelijkheid en smaak alleen, met een sterk sociaal bewustzijn en een invloed in de maatschappij die zoiets ook nog haalbaar maakt. En wat is dat dan wel niet? In wat pretendeer ik mij te onder-scheiden van een reus als Berlage? Het is, denk ik, de bereidheid om alles in je leven voor dat project in dienst te stellen. Voorzover ik terug kan gaan in mijn herinnering heeft bijna alles wat ik deed met dat te maken waarin ik nu mijn draai begin te vinden. Als een magneet worden mijn gedachten naar dat ene doel gericht. Waar ik ook mee bezig ben, het krijgt onmiddellijk daarmee te maken. Het mag misschien een roeping heten, maar dan wel in een lage versnelling. Het feit dat zaken als status en carrière me niet echt raken, heeft me denk ik op het spoor gehouden. Door maatschappelijke mogelijkheden links te laten liggen (ja, ik heb een aantal mooie kansen onbenut gelaten, maar daarover een andere keer) kan ik rechtstreeks op mijn doel afgaan. Ik moet mijn minderwaardigheidscomplex daarbij maar op de koop toe nemen.

Niets wat tot nu toe uit mijn handen is gekomen kan ik ‘af’ noemen, zoals Berlage’s Beurs. Niets wat ik heb opgebouwd tot nu toe stelt me nog tevreden. Maar de onaffe dingen die ik heb gedaan dragen wel bouwstenen aan voor het project, die solide aanvoelen, omdat ze echt en doorleefd zijn. Om dezelfde reden heeft Berlage niet even, naast de prachtige bouwwerken die hij schiep, een Sociaal Project kunnen realiseren, ter bestrijding van de westerse verdeeld-heid (danwel de vereenzaming, danwel de ‘ontworteling’; ik weet niet hoever hij ging met zijn kritiek, dat lezen we nog wel bij Max van Rooy). Om dezelfde reden ook heeft Maréchal, de ontwerper van de heldencultus en -kalender van de Franse Revolutie, het niet tot een succesvol resultaat gebracht, al zat hij naar mijn mening dichter op het spoor van een oplos¬sing dan de pantheon-projecten (ik ken alleen die in Parijs, in Duitsland, in New York en nu dus die van Berlage) die er zijn geweest. Ook Maréchal bemoeide zich teveel met andere dingen, zoals met politiek en literatuur. Ook al wordt het niks wat ik hier doe (wat ik niet mag hopen), dan nog houd ik me bij de overtuiging dat iets reusachtigs als een pantheon-project voor Europees gebruik alleen met succes ge8initieerd kan worden vanuit de jarenlange beslotenheid van een studeervertrek, vanuit de concentratie van een eenzaam brein. Geduld en afzien van maatschappelijk succes, en, een minderwaardigheidscomplex ten spijt, een enorme dosis zelfvertrouwen komt daarbij kijken.
Ik geef grif toe dat Berlage en zijn vrienden, zoals Henri Polak en de oprichter van de We-reldbibliotheek (ik ben zijn naam vergeten) het verder hebben geschopt met de socialisering van de maatschappij dan de huidige socialisten. Maar dat zegt deste meer over het mislukken van het ultieme doel dat hij zich stelde.

Liefs, en vergeet vooral niet aan de voorouders te denken! December is naar goed-heidens gebruik de maand daarvoor (om ze met Nieuw Jaar weer weg te jagen). Nee, laten we ons niet tot het heidendom bekeren, maar om in deze maand familieverhalen op te halen is nog niet zo’n gek idee. Vandaar ook die traditie, denk ik.
Je neef.

Brief 28
Dinsdag, 8 dec. ‘98

Beste Oom Miel,

De serie bijbel-avonden is gisteravond afgesloten met een dieptepunt. Huub Oosterhuis zette de botte bijl erin. Niet kwaad bedoeld, maar de rabbi diende aan de tand gevoeld, volgens O. Hij vroeg Soetendorp n.a.v. Numeri 31-36 wat de konsekwenties kunnen zijn geweest van het aanzetten tot genocide door God, NB m.b.t. de toekomst van Europa. Alsof een jood daarvoor ter verantwoording kan worden geroepen, en niet juist Oosterhuis zelf, als christen, denk ik dan! De rabbi kreeg het duidelijk benauwd en bracht er weinig van terecht. Onze schriftge¬leerde trouwens evenmin. Maar het échte dieptepunt kwam pas toen Oosterhuis de rabbi vroeg: “En dat neerslaan van afgoderij in het Beloofde Land, het vernietigen van beelden, het om zeep helpen van een cultuur?” Ook hier hetzelfde commentaar als boven. Alsof juist joden zo’n afgrijselijke staat van dienst hebben op dat gebied, en niet christenen! De arme rabbi trachtte zich eruit te praten door een aanval op ons aller vijand, de dictator. Kijk maar waar afgoderij toe leidt: de Stasi, het verklikken van familieleden, tot haat aanzetten tussen kinderen en ouders. (Ik ken geen vormen van polythe8isme waar dat in gebeurt, maar goed, dit eventjes terzijde.) Dát is wat de Eeuwige verwoesten wilde in het Beloofde Land! En dan die kinderen die geofferd werden ‘in het vuur van Moloch’, dát is afgoderij, dát diende stopgezet te worden! Maar, retorisch wel zo slim, beschreef Soetendorp vervolgens dat hij ook waardering had voor hoe hij in Japan een Shinto-ritueel had meegemaakt bij zonsop¬komst. “Daar hoef je niet in te geloven, dat is gewoon geweldig om dat samen mee te maken, een wonder!” En daarna zweeg hij stil. Een uitermate troebele gedachtegang, als je het mij vraagt. Een bewijs temeer dat dit taboe van afgoderij nog steeds het ultieme probleem van onze judeo-christelijke godsdienst is. Dat christenen daar niks beters van gebakken hebben is de joden echter niet aan te wrijven. De exclusieve wetten van hun jaloerse God gelden voor de joden alleen binnen de grenzen van hun volk en van hun Beloofde Land, en zij hebben zich daarnaar gedragen, door de eeuwen heen. Het dwangmatig opleggen van normen aan andere volken is iets typisch christelijks. Maar wat duidelijk mag zijn is dat God noch rabbi Soeten¬dorp de ‘afgodencultuur’ in Kanaän recht hebben gedaan. Want behalve in het vuur gesmeten kinderen en de praktijken van de Stasi was daar nog wel iets meer mee verbonden. De joods-christelijke strijd tegen het idool blijft niets-ontziend, funest.

Hoe het ook zij, Oosterhuis was niet tevreden met het antwoord van de rabbi, en in feite niemand niet. Ook al werd er naderhand zo nu en dan vergoelijkend gelachen bij een of ander grapje, de stemming kwam er niet meer in. Daar kwam nog bij dat de muziek dit keer bijzon-der slecht was, en dat nog wel van de bekende Theo Loevendie.
Gezegd mag worden dat het moment bijzonder slecht gekozen was om zoiets heikels aan te snijden. Het was kortom een afgang voor de serie bijbellezingen. Hans en Ellie, het steeds zo enthousiaste stel, gingen ook meteen naar huis, tegen hun gewoonte in. Ik had ook weinig zin de wijze les die ik geleerd had met hen door te praten. Zodra het over afgoden gaat slaan stoppen door en deuren dicht. Een fanatiek en ultra-orthodox taboe omgeeft het onderwerp. Het is maar dat ik er rekening mee houd, bij mijn pantheon-project! Deze haat heeft op de achtergrond van onze ideologie8en de touwtjes nog in handen. Het of-of-denken staat nog als een huis zo sterk als het aankomt op het kiezen van bijvoorbeeld rolmodellen.

Het bovenstaande schreef ik nu bijna een maand geleden. Maar ik ben blij dat ik het toen niet opgestuurd heb. Ten eerste omdat een kerstwens beter op zijn plaats was dan een aanval op de christelijke leer, ten tweede, en dat weegt nog zwaarder: je hebt nu wel wat anders aan je hoofd nu Tante Vonny is opgenomen in het ziekenhuis. We zijn bij haar op bezoek geweest, zoals je weet. Ze is mentaal heel ‘bij’ gelukkig, maar ze wenst over haar ziekte niet te praten, zoals ook te verwachten en te respecteren is. (Wat ze kwijt wou door de telefoon was dat ze ‘niet meer bestraald kon worden’ en dat het ‘iets met de baarmoeder was’. Op zich natuurlijk duidelijk genoeg.) Ze wordt op haar verzoek naar het Christian Science-verpleegtehuis in Duitsland gebracht. Verweg van hier, dat wel, maar het telefonische kontakt met mensen van de kerk in Engeland en Amerika, waar ze erg op gesteld is, zal ze daar ook blijven hebben.

Ik heb besloten dat, mocht Tante Vonny komen te overlijden, ik jou gewoon blijf schrijven. Ik heb even gemeend mijn brieven af te moeten ronden nu ‘de Hoenderlaan’ niet meer bewoond is, en afscheid van je te moeten nemen. Het is niet denkbaar de gebeurtenissen te negeren, terwijl ik je schrijf. Hoe nu dus verder? Hecht ik zo aan het materi8ele dat ik me je niet ‘aan gene zijde’ voor kan stellen, zonder houvast aan een nog bestaande plek? Laten we eerlijk zijn: ook al ben je voor mij aanwezig, als ik je schrijf, het blijft een product van de verbeel¬ding. Nu is het waar dat verbeelding zonder toetsing aan de werkelijkheid (én een beetje geloof) niet veel voorstelt. Het is ook waar dat monumenten (en de vermaledijde afgoden) via de herinnering een voertuig zijn voor de verbeelding. Maar ‘de Hoenderlaan’ staat ook in mijn herinnering ver genoeg van mij vandaan om het niet als een probleem te hoeven zien dat hij er niet meer is. Aan begraven doen jullie al helemaal niet, van de Christian Science, laat staan aan het bijhouden van grafzerken. Je bent een lastige, wat dat betreft, voor iemand die naar herinneringen zoekt. Waar is je churinga, je herinneringssymbool voor nabestaanden, zoals de aboriginalcultuur die heeft?

Hoe en waar je je ook bevindt, Oom, ik richt me toch weer tot je met mijn ondermaans geknoei.

Met de kerst (o, jaarlijkse verschrikking van verstilde, collectieve leegte, zelfs door geen christenpriester leven in te blazen) heb ik me dit jaar gericht op de familiebinding. Naar voorbeeld van mijn literatuur, de laatste tijd. Dat is uitstekend gevallen, vind ik, achteraf. Er is dan weliswaar beroevend weinig ‘op te roepen’ met elkaar, aan ‘familiegeesten’, a omdat er nog zo weinig mensen over zijn met wie je herinneringen aan familieleden op kan halen, en b omdat nog levende familieleden zo weinig gemeenschappelijke herinneringen hebben. Neem Hans, mijn broer nu, die met zijn gezin bij ons geweest is (heel gezellig was het, en we móesten van de zomer naar Frankrijk komen!). Toen ik hem het fotoboek liet zien dat ik van jullie heb gehad over het gezin waarin jij opgroeide (met Opa, diens vader, Oma, Oom Wil en Netteke), herkende hij daar vrijwel niemand van. Niet alleen van vaders kant, maar ook van moeders kant kennen we gezamenlijk haast niemand goed. Tante Vic, die we met Marijke’s moeder en Robert en Marjan voor het kerstmaal hadden uitgenodigd, had het zelfs over ‘Tante Riek’, het ons meest vertrouwde familielid van de kant van Hans, terwijl ze Tante Rie bedoelde! Ondanks dit soort tegenslag had het toch wel iets om mijn aandacht op de familieband te richten, in deze tijd van het jaar. Ondanks alles ontstaat er toch een gevoel van een ‘verhaal’ te delen, ook al is dat nog zo fragmentarisch. Ons bezoek aan Vincent & fam. ging jammergenoeg niet door op eerste kerstdag omdat Ma anders alleen zou zijn (nóg zoiets: zo’n grote familie, maar oma zit alleen op eerste kerstdag!). Maar Hans & fam. die daar ook waren kwamen dus wel naar ons toe. Hans wordt steeds attenter moet ik zeggen. Zijn drie – leuke – dochters en vrouw Fiona, een bijzonder aardig mens,

Met Nieuwjaar, nog zo’n moment waarop de westerse verhaalloosheid zo pijnlijk aan de dag komt, beleefden we een lichtpuntje aan de rituele reiniging van Robert. Naar oud-Surinaams gebruik gingen hij, Marjan en Guylian zich uitgebreid baden en daarna overspoelen met bier en rosewater. Ze voelden zich als herboren, de volgende dag. Problemen en ander ‘vuil’ was van hen afgespoeld. Een prima afsluiting, zo’n ritueel. De terugblikken op tv, de bommetjes, de kaarten en gelukswensen, er zit weinig bezieling in. Datzelfde geldt ook voor de kerst. Ook al ga je naar de kerst-mis, wat we dit jaar deden met een buurvrouw (met wie ik, als voorsten in de rij, de weg kwijt raakte bij het ter communie gaan, en gelukkig maar, want dat is immers niet bestemd voor niet-katholieken) en geef je elkaar kado’s onder de kerstboom, wat we eveneens gedaan hebben onder het zingen (‘voor de kleine’) van gepaste liederen, het blijven formaliteiten. Niet ‘geloof’, zoals christenen zullen zeggen, maar ‘traditie’ kan daar wat aan veranderen. Maar ook zonder dat raak je al een kern zodra je de familieband centraal stelt. Mijn motivatie voor die feesten nam daardoor de overhand. Marijke’s moeder deed een verhaal over haar familie, waarin een heldenrol was weggelegd voor haar vader. Die had een rol gespeeld bij de oprichting van een vakbond voor boekbinders. Zelfs Tante Vic’s verhaal over ‘Tante Riek’ heeft, hoezeer ook een demonstratie van bedroevendheid (de anecdote die ze vertelde betrof NB een conflictsituatie), iets toegevoegd aan het verhaal-van-de-familie: haar huwelijk met Hans heeft diens trouwe zusters (Tante Jo en Tante Rie) niet lekker geze¬ten. Dat begrijp ik nu uit hun afstandelijkheid. Het was dan ook alweer het vierde huwelijk van hun jonge broertje, die zij hadden opgevoed.

Ik zal je binnenkort vertellen hoe het met mijn studie staat over idolatrie. Ik begin nu enig houvast te krijgen aan dit veelkoppige monster, dankzij een paar boeken die het verschijnsel grondig aanpakken. Nog eventjes en ik ben bij op dit gebied. Het is de Alfa en de Omega van ons probleem, hier in het Westen, en ik mag blij zijn als ik onder de knie heb wat het nou precies behelst.
Veel liefs en fijne feestdagen. (We doen niet meer aan kaartjes maken, nu de kinderen groot zijn.)