Brieven aan Oom Miel 15-20

Brief 15
Zondag 18 okt. ‘98

In: Verhaal & Voorouders

Beste Oom Miel,
Dank voor je brief. Ik zal mijn artikelen samen met mijn ‘Aderlating’, het verslag over mijn mystieke ervaringen in het verleden, kopi8eren en opsturen. In stilte hoopte ik al dat je belangstelling zou hebben voor dat stuk. Omdat ik in jou ook iets mystiekerigs herken had ik het al eens aangeroerd. Aan de andere kant is het zo persoonlijk dat ik het je niet wil opdring-en. Vincent en Hans jr. had ik er wel al een kopie van gegeven. Ik denk om iets uit te leggen over sommige onduidelijkheden in mijn levenswandel.
Ook al bedoel je het ironisch, je hebt helemaal gelijk als je zegt dat we het niet gauw eens zullen worden over religieuze kwesties. Deste prettiger is het die affiniteit met het mystieke te kunnen delen. Voor mijn relatie met Netteke gold trouwens hetzelfde. Wat mij betreft kunnen we het daarbij laten, al was het maar omdat ik heel slecht op de hoogte ben van religieuze kwesties: mijn ervaring is op het persoonlijke, ervaringsmatige na sporadisch. Ik hoop dat je me alleen niet kwalijk neemt dat ik de kerkgeschiedenis zo nu en dan onder de loupe neem. Ook daar hoef je het natuurlijk niet mee eens te zijn. Ik beloof je mijn soms extreme standpunten zo goed mogelijk te verantwoorden, maar mocht het je toch nog gaan irriteren, sla het dan maar vrolijk over. (Hetzelfde geldt voor de theoretische passage die je in mijn ‘Aderlating’ zal tegenkomen.) Ik weet niet inhoeverre er kritiek is op de grote kerken bij de Christian Science, maar ook op dat vlak zullen we elkaar waarschijnlijk niet kunnen luchten.

Ben ik nog te volgen als het over fysionomie gaat, of heb je al afgehaakt? Wat opmerkelijk is, bedacht ik gisteren, is dat de term ook opduikt bij filosofen, waar zij zoeken naar …

lees artikel
…een cultu¬reel Verhaal. Ik denk dan aan Duitsers als Troeltsch en Spengler. De laatste doet het voorstel om de cultuur een ‘gezicht’ te geven door het ‘Faustische’ daarin tot het bindende symbool te maken. In zijn romantische cultuurkritiek (de titel van zijn boek spreekt boekdelen wat dat betreft: ‘Untergang des Abendlandes’) verheft hij de ‘Faustische Fysionomie’ van de cultuur tot richtsnoer. Hij wijdt er een heel hoofdstuk aan. Maar Troeltsch is iets concreter: aan het slot van zijn hoofdwerk over Historisme stelt hij ook voor om ons tijdperk een gezicht te geven, maar dan niet door middel van dat schwärmerische ‘Faustische’ van Spengler, maar in navolging van Dante’s Divina Commedia met een verhaal die er een culturele samenhang aan geeft.

Het is een vaag en inderdaad wat ‘schwärmerisch’ begrip, die ‘fysionomie’, zeker als roman-tici als Spengler het gebruiken. Werner is, als onderzoekend psycholoog, wat dat betreft concreter. Waar Werner de romanticus ontmoet is waar hij net als deze meent dat het kunstzinnige-in-de-mens meer aandacht zou verdienen. Wat nu zijn verdienste is, is dat hij die ‘kunstzinnigheid’ een functionele plaats geeft, en wel aan het begin van een ontwikke-lingsproces. Zoals er tegenwoordig cursussen voor managers bestaan om hun gevoel voor ‘heelheid’, subjectiviteit en dergelijke terug te vinden, zaken die voor Werner bij het ‘primitie-ve’ denken horen, zo interpreteert Werner het begrip ontwikkeling. Dat ‘loslaten’, ontspannen en zich ontvankelijk maken dat het creatieve in ons wekt, staat voor Werner aan de basis van een proces waarbij iets nieuws wordt aangeleerd, ervaren. “One has to regress in order to progress”, schreef hij in een samenvatting van zijn theorie, The Concept of Development, uit 1957. “Prior to progression there is regression.” Een – mentale – ontwikkeling vindt dan pas volgens Werner plaats zodra standaardprocessen worden losgelaten, zich ‘destabiliseren’, en men in psychologisch opzicht weer ‘van voren af aan’ begint. En daar, bij dat beginpunt, ligt dus het diffuse, ongedifferentieerde, fysionomische waarnemen, dat zich ontwikkelt tot het gearticuleerde en gedifferentieerde waarnemen. Dat er meerdere van dat soort processen plaatsvinden tezelfdertijd – je leert nieuwe mensen kennen en tegelijkertijd een nieuwe auto te besturen om maar wat te noemen – spreekt daarbij eigenlijk vanzelf; Werner noemt dat ‘multifunctionaliteit’.

Een benadering die past in deze tijd, maar toch is Werner, ooit gelauwerd, nu door de weten-schap verlaten. Zijn theorie8en zouden moeilijk te gebruiken zijn bij verder onderzoek en de vergelijkende methode die hij toepast (in zijn standaardwerk vergelijkt hij ‘primitieve’ denkprocessen van kinderen met die bij schriftloze culturen en schizofrenen) heeft men afgewezen. Zijn ontwikkelingsprincipe, dat hij op veel manieren onderzocht heeft, vind ik essentieel bij de discussie hoe het kunstzinnige een plaats zou moeten krijgen in de maat-schappij, zoals cultuurfilosofen als Nietzsche, Jung, Cassirer e.a. (vergeet ook niet ‘onze’ reus Han Fortmann, die overigens Werner gretig aanhaalt) voorstaan. Wat men een Westers hoofdprobleem zou kunnen noemen, de balans te vinden tussen ratio en gevoel, zou in dit ontwikkelingsmodel een antwoord kunnen vinden. Als ‘gevoel’ voorafgaat aan de rede, dan zou dat ‘gevoel’ een plaats kunnen worden toebedeeld in instellingen die zich met leerproces-sen bezighouden, waardoor de tempels-der-emotie, zoals musea, concertzalen, boekwinkels en schouwburgen meer een functie kregen in het dagelijks leven en daar minder los van zouden staan. Wat mij betreft mag het een ‘hoofdwet’ heten, dat gevoel voorafgaat aan de ratio. Als iemand rationeel iets kan begrijpen hoeft hij nog niets te weten van wat daar emotioneel aan vast zit. Wij, westerlingen, denken iets te ‘weten’ wat kinderen en andere culturen ‘nog niet weten’, maar we zijn zo arrogant te menen dat we superieur zijn in dat ‘weten’, terwijl we niets weten van dát weten, waarbij gevoelens, ethiek en estethiek een rol spelen. De filosoof Cornelis Verhoeven zegt het zo: “In het beste geval presenteert onze algemene ontwikkeling bergtoppen, maar zij bespaart de gang erheen; zij snijdt zelfs de toegangswegen daarheen af. De algemeen ontwikkelde kent enkele resultaten van de weten¬schap, maar de wetenschap is voor hem een duistere macht en de manier waarop die resulta¬ten zijn bereikt, interesseert hem niet.” Dit citaat heb ik in mijn eerste, uitvoerige opstel uit ‘92 opgenomen. Gevoel, ‘verwondering’ in termen van Verhoeven, gaat ook bij hem vooraf aan ratio. Hoe ‘normaal’ worden mensen, heb ik mij afgevraagd in die verhandeling, als zij het rationele aanleren, maar het irrationele niet? Als niets is thuis te brengen in de ‘oersoep’ van het collectieve raadsel, het wonder van het leven?
Veel wordt er gejammerd en om hulp geroepen door gevoelstypes en filosofen, weinig wordt eraan gedaan. Onze hulpeloosheid lijkt wat dat betreft armzaliger dan de materi8ele noden van de Derde Wereld. Temeer is het bedroevend dat zo’n Werner uit wordt gerangeerd, terwijl hij in het voetspoor van de grote William James zou kunnen treden met betrekking tot het experimentele onderzoek naar esthetische en ‘mystieke’ kwalificaties als basis van ervaring. ‘Fysionomie’ is weliswaar een typisch Duits ‘Gestaltbegrip’, maar het zijn nu juist begrippen van dat type die ons iets leren over die zo moeilijk toegankelijke wereld van het irrationele. Het legitieme van dat zweverige, moeilijk meetbare van die begrippen zit hem voor mij in de chronologische relatie die gelegd wordt met het meetbare: het ene wordt het andere, het is een groeiproces. Gevoel en rede staan door het dynamisme van mentale groei¬processen in verbinding met elkaar. Een gevoel is ratio in potentie, zou je kunnen zeggen.

Na dit verstandelijk te hebben vastgesteld wordt het tijd eens te gaan kijken wat we daarmee kúnnen. Ik heb een boekje voor me liggen aan de hand waarvan ik mijn bedoelingen kan illustreren. Het is een kinderboek met verhalen over helden, grote personages. Het komt uit Engeland en is voor de somma van f20,- naar hier (de VU) gestuurd via het internationale leenverkeer. Het boek heet People in History, is uit 1957 en wordt veel gebruikt in Engeland, op scholen. Het zijn verhalen over Engelse veroveraars, heiligen, koningen, kunstenaars, geleerden, in chronologische volgorde, van het jaar 0 tot deze eeuw. Een voorbeeld bij uitnemendheid dus voor mijn project. De vraag is nu alleen: zijn de helden van dit boek te zien als ‘fysionomie8en’, of, technischer: advance organizers? Inhoeverre leiden deze beelden tot inzicht in het leven van vandaag? Het antwoord is niet positief: hoewel de vorm veel weg heeft van waar ik naar op zoek ben demonstreert de inhoud juist wat ik níet zou willen! Het is niet eens het Engelse chauvinisme wat me er zo in tegenstaat (people in history bestaan voor Engelsen blijkbaar alleen uit Engelsen!), maar vooral de literaire kwaliteit: ook voor kinderen in Engeland geldt blijkbaar dat zij net goed genoeg zijn voor pulp. Dus wel die loftrompet opsteken over een nationaal hero8isch erfgoed in zo’n boekje (waarbij voor Jezus, Goethe of Napoleon geen plaats is, om maar wat te noemen), en het benauwde wereldbeeld dat daarin naar voren komt voor lief nemen, maar niet investeren in vertel- en tekenkunst. Het is wel herkenbaar als ik denk aan oude, Nederlandse schoolboekjes, van vóór Jan Ligthart en de zijnen. Het is dus eigenlijk niet zo nuttig om mijn opzet hiermee te vergelijken, alleen de vorm heeft overeenkomst, verder vrijwel niets. Op zich wel leerzaam, maar dus niet als de illustratie die ik je beloofd had. Waar ik naar op zoek ben is een namenlijst die een totaal¬beeld op de wereld geeft, en een waarbij verschijnselen om ons heen verbonden worden met een Naam die de geschiedenis ons naliet om een eerste indruk op te kunnen doen van hoe de dingen zijn ontstaan. Zo’n Naam is dan het ‘leermiddel’ waarmee de wereld fysionomisch wordt benaderd, waaraan verwondering, bewondering en allerlei emoties zijn verbonden.
Het klinkt misschien exotisch, maar het is in grote delen van de wereld de meest normale zaak. Door een eigenaardig voorval bij de informatiebalie van de VU werd dat voor mij bevestigd. Ik stond daar op mijn beurt te wachten (voor een kopieerkaart den ik, want die zijn daar het goedkoopste) op een ouder, Japans echtpaar, dat geholpen werd. Althans, geholpen is wat veel gezegd: er ontstond paniek achter die balie, men wist zich duidelijk geen raad met de vraag van de Japanners. Terwijl zij wat radeloos werden toegestaard, werd er gebeld naar ‘hogerhand’: “er is hier een meneer die weten wil waar hij een beeld kan vinden van de stichter van de VU.” Nadat er blijkbaar wat problemen aan de andere kant van de lijn waren gerezen, kwam er iemand aan de lijn die raad wist. Mevrouw en meneer werden verwezen naar de ingang van de aula, daar zouden zij iets vinden van hun gading. Toen ik later op die plaats ging zoeken naar een buste, een plaquette of zoiets, was ik nauwelijks verbaasd daar niet meer te vinden dan een tekst, waaronder Abraham Kuypers naam ergens te vinden was. Geen ‘gezicht’ dus van de VU. Wat voor Japanse mensen een gewoonte in het leven is, eer te bewijzen aan een stichter van een instelling waar zij (dankbaar, neem ik aan) gebruik van maken, leidt in onze cultuur tot volslagen onbegrip.

Wel treffend, hoe een verband gelegd kan worden (door een Japanner, weliswaar) tussen een afbeelding van een stichter en wat die heeft gesticht: alsof die beide één zijn! Een afbeelding van een stichter hoort bij een instelling als een paspoort bij een reiziger, dat bleek uit de vanzelfsprekendheid waarmee naar de afbeelding van Kuyper werd gevraagd. Toen ik me weer getuige wist van die typisch Hollandse paniek die uitbreekt als zich een gewoonte aandient die om aandacht vraagt, kwam ook weer dat gevoel van schaamte bij me boven. Maar dit keer specifieker: we kennen het ontstaan van onze eigen instellingen niet meer, en dat terwijl het zo simpel is (en zo weinig ‘religieus’, als men daar al bang voor is) om even bij iemands beeltenis stil te staan, als nieuwkomer. Geen valse verering, maar een uiterst effi-ci8ente didactiek!

We komen langzamerhand al steeds meer in ‘het diepe’, zoals je merkt. Zoals gezegd sluit ik mijn ‘Aderlating’ bij en die paar artikelen waar je naar vroeg. Die zijn nogal theoretisch. Zie maar wat je ermee doet.
Wat je over de betonrot van de boot schreef is niet hoopgevend, maar niet minder waar. Daar valt dus niets meer aan te doen. Toch is Houk nog in de weer met een firma die er een soort hars in weet te spuiten. Benieuwd wat dat gaat worden.
Groetjes
Je gebaarde neef.

Brief 16
Dinsdag, 20 okt. ‘98

Beste Oom Miel,
Heb ik je al overrompeld met een vloed van denkbeelden? Ik hoop niet teveel in herhalingen te vallen. Voordeel van het dagboekachtige van deze brieven is dat ik kan voortborduren op thema’s die al eerder aan de orde waren, maar dan vanuit steeds wisselende invalshoeken. Dat brengt dus ook herhaling met zich mee, maar als het goed is zijn die niet zo drammerig of dwingend. Ook daar zou je anders wel raad mee weten, jij laat je als jurist geen oor aannaai¬en. Als ik aan onze potjes tafeltennis denk van vroeger, bij jullie op zolder, dan weet je me m’n vet te geven en me zonder genade in te maken (overigens niet altijd, maar daar zullen we het hier niet over hebben).

Ik wou even terug naar die Japanner uit mijn laatste brief. Wat daar gebeurde is psycholo¬gisch interessant. Een kolossale instelling als een Vrije Universiteit (die naam is al zo vaak gevallen omdat ik daar op een kwartiertje fietsen vandaan woon en omdat de bieb ervan goed is voorzien) krijgt voor studenten zijn ‘gezicht’ door zijn uiterlijk, door subjectieve indrukken en door misschien iets op te steken van haar geschiedenis. Flarden informatie vormen een totaalbeeld en moeizaam groeit een identificatie. Een inductief proces, waarbij gebruikers van de instelling er een vage binding mee aangaan. Het magische van de Japanner is dat die regelrecht kan vragen naar het voertuig tot die binding door te vragen naar de stichter. Bij zijn entree in willekeurig welke instelling verschijnt hem meteen een vraagteken voor de geest: bij ‘wie’ kom ik hier binnen? Niet-westerlingen hebben vaak van jongs af aan geleerd die vraag te stellen, een ruimte in de geest te maken voor de stichter van een instelling. Geen plek in de wereld is er ‘zomaar’, laat staan een Vrije Universiteit. Alles is in zekere zin heilig: als ik ergens binnen ga, moet ik het heiligen, door me even in te houden op de drempel en me de vraag te stellen waar ik naar binnen ga, door naar de naam te vragen van de stichter. Zo groeten veel niet-westerlingen het eerst de oudsten in een huis, het zou ongepast zijn eerst een jongere te groeten. De oudste representeert het huis, niet zozeer kwa macht en invloed (daarvan komt vaak niet veel meer terecht zodra de geestelijke vermogens af gaan nemen), maar wegens het respect dat uitgaat van het ontstaan van iets. Je respecteert een huis door ‘het gezicht’ (in levende lijve danwel als naam of afbeelding) te respecteren van de oudste in dat huis. De innerlijke chaos waaraan wij in het Westen gewend zijn weerspiegelt zich in het ‘op het rijtje afgaan’ op verjaardagen, bij het begroeten van elkaar. Ergens in dat rijtje vinden we de (groot-)ouders van de bewoners, die, net als hun jassen aan de kapstok, in een massa opgaan. Door hun gezag, dat mede aan de kapstok is gehangen, niet te onderkennen, verdwaal je innerlijk in zo’n gezelschap, net als je in de VU verdwaalt zolang je Abraham Kuyper niet ‘begroet’ hebt. Verering is hier niet religieus, het is een middel om je als mens te ori8enteren in een wereld die zonder dat chaotisch is. De geschiedenis toont voorbeelden van hoe heiden¬se krijgsheren na een overwinning de plaatselijke goden en helden eerden van een volk dat zij zojuist misschien gedecimeerd hadden. Niet uit angst voor de ontlokte woede van die goden (want hoe eenvoudig was het mét de bevolking ook de goden uit te roeien?), maar om greep te krijgen op het ontstaan van dat land en zijn bevolking en zich er te kunnen ori8enteren. Voorouders en goden hebben niet alleen een sociale maar ook een cognitieve functie die nog weinig bestudeerd is. Het theologische dispuut of het goed of slecht is goden te aanbidden heeft zo veel aandacht opge8eist in het verleden, dat we nog niet toegekomen zijn om andere criteria te stellen bij de vraag naar het nut van het meergodendom. Of je nu een god of voorouder ‘aanbidt’ of niet, je mag in feite blij zijn dat hij of zij bestaat, omdat je dankzij hem of haar in één klap ingewijd bent in historisch, aardrijkskundig en sociologisch opzicht. Maar alleen als introductie, niet als je al veel meer weet over de geschiedenis van een volk. Zo denk ik dat asielzoekers en immigranten een grotere ‘cultuurshock’ krijgen in het Westen door het ontbreken van idolen en ‘gezichten’, dan door de taal, het eten of het klimaat. “Het ‘gezicht’ van het volk waar ik vandaan kom is dat van Mohammed, wat is het jouwe?” “Ik heb er geen, maar als je nog iets nodig hebt, daar vind je een loket.” Het loket is ons gezicht, kunnen we dat – met Frans Kafka – zo het beste zeggen? Of wordt ik nu te cynisch?

Het moge duidelijk zijn dat het de Japanners in de VU niet was begonnen om een godsdienst-oefening. Zij hadden geen eten, wierook of iets anders bij zich, noch was het hun bedoeling om na het zeggen van een Shinto-spreuk, driemaal in de handen klappend, de geest weer te verjagen. Nee, hier was uitsluitend sprake van het tonen van respect voor deze instelling en wat die voor hen betekend had. Geen ‘idolatria’ waar Tertullianus tegen tekeer gaat, geen concurrent van God-de-Heer. We hebben stichters, uitvinders en scheppers heel hard nodig omwille van hun psychologische betekenis om introductie, ‘beeld’ te zijn terwille van de ori8entatie en een collectief geheugen. En hoe dat dan verder moet met die naijverige God en diens concurrentie, daar hebben we dan maar theologen voor. Gelukkig is de tijd voorbij dat die beroepsgroep het uitsluitend voor het zeggen heeft wat het geloof – en vele andere dingen – betreft.

(Nu het over theologen gaat wil ik toch nog even iets kwijt. Ik vind het een zwaktebod van Mozes om, toen hij op de Sinai zijn God ontmoet had, eenmaal van de berg gekomen in woede te ontsteken vanwege een of ander gouden kalf. Hoe heilig was hem zijn God, hoe vervuld van Liefde was hij dankzij zijn ontmoeting met de Heer, als een voorwerp als een gouden kalf, waaromheen zijn volk een oeroud ritueel aan het vieren is, hem in razernij kan doen ontsteken? Stel je voor dat je een eerste prijs, een wereldkampioenschap hebt gewonnen – want dat zijn die Tien Geboden toch? – en dat je die prijs aan stukken smijt omdat een oude maar gehate concurrent in je afwezigheid de aandacht heeft getrokken, net voordat je je prijs aan iedereen wilt tonen. Dat is niet ziekelijk van jalouzie, dat is gewoon te ver gezocht. Dat is niet menselijk, dat is ook niet door Charlton Heston waar te maken in zijn rol als Mozes. ‘Juist het absurde maakt dat je gelooft’ sprak een wijze kerkvader (was het Hieronymus?). Wat mij betreft uitstekend, maar nu heeft de kerk het absurde tot wet verheven en die de wereld ingeloodsd. Zó dat iedereen nu denkt dat het het allergrootste kwaad is, om ‘valse goden’ te vereren. En dat terwijl er niemand is die van zichzelf vindt dat hij of zij dat doet! Door het misbaar dat Mozes en profeten in het Oude Testament ten beste gaven, zijn we (minder genuanceerd dan joden, heb ik het idee) gaan geloven dat alleen de goden, beelden en relieken van een ánder ‘vals’ zijn, terwijl die ander dat weer terugspeelt naar de onze. De vraag wordt daarom niet gesteld naar het bestáán van ‘valse goden’, nee, die zíjn er, dat is zonneklaar! Het is alleen de – zware – opdracht van de kerk om vast te stellen wélke goden, beelden of relieken vals zijn, dát zij er zijn staat al bij voorbaat vast. Als ik de pen waarmee ik schrijf vereren zou (omdat het een familiestuk is of zoiets) door er elke dag met eerbied naar te kijken als ik hem in zijn gouden pennekoker leg, en door hem bijna ritueel te reinigen als het zover is dat dat gebeuren moet, dien ik dan een afgod? En, wat hier nog zwaarder weegt, weerhoudt mijn pen mij dan de ene, ware God te eren? Of sterker nog, weerhoudt aanbidding van het Boek, de bijbel, zoals het zweren met de hand erop en dat soort bijgeloof, mij van verering van de ware God? Stel nu eens dat God niet in materie uitgebeeld zou mogen worden, niet in een teken, een symbool, niet als mens en ook niet in geschreven woord, dus dat uit Mozes’ razernij en uit het tweede van de Tien Geboden de échte konse¬kwentie zou getrokken worden, wat bleef er dan nog over van het Godsgeloof? Als niets zichtbaars in de wereld naar die God verwijst, dan verdwijnt Hij, ongetwijfeld. Zo afhankelijk – goddank – is de mens van de materie, van zijn Moeder Aarde: zonder een zintuiglijk punt van aandacht is geen geheugen denkbaar. Wie een pen, een bijbel of voor mijn part Hitler wil vereren, begaat geen ‘grootste zonde’ omdat hij God ‘verduistert’ (ook Nazi’s waren dikwijls ‘goede christenen’), het een kan immers naast het ander, maar de eigenlijke ‘zonde’ is denk ik de intentie waar dat mee gebeurt: wat wil men bereiken met wat men vereert? Jacob Boehme herkende God, de Allerhoogste, in het zonlicht dat weerkaatste op een tinnen beker. Als dat de duivel was die hem verleidde was hij dus een ketter, maar hij werd heilig ver¬klaard. Als het volk God had willen bereiken met zijn verering, dan mocht Mozes boos zijn als het dacht dat te kunnen doen via een gouden kalf, maar hij had meer begrip op kunnen brengen voor de situatie als hij besefte – hij kon het weten – dat niet God maar Baal werd vereerd, kortom iets aards-historisch, van een volkomen andere signatuur. Mozes’ woede heeft model gestaan voor het gedrag van de grote monothe8istische religies, maar in het christendom is men het radicaalst tekeer gegaan. Zó dat de stichter van de Vrije Universiteit niet meer te vinden is in het gebouw dat hij gesticht heeft.)

Ligt het nu in mijn bedoeling om, net als de Romeinen deden, alle dingen een ‘gezicht’ te geven van een ‘god’ of van een stichter? Om met een schoolboek vol ‘gezichten’ de samenle-ving te veroveren voor een hele oude wereldvisie? Nee, dat is niet mijn bedoeling. Ik vind wel dat dingen weer ‘gezichten’ moeten krijgen en dat verhalen over uitvinders en veroveraars zich daartoe het beste lenen. Maar het verschil met de Romein en de Japanner zit hem hierin dat ik die kwestie psychologisch wil benaderen, en niet godsdienstig. Het hierboven juist besprokene wekt misschien niet erg die indruk, maar daarbij geldt dat ik heb af te rekenen met een erfenis die een conflict vertegenwoordigt met verering in het algemeen: ik kan daar niet omheen. Een ‘gezicht’ vertegenwoordigt geen kosmologisch wereldbeeld voor mij, of een religie, maar een eerste stap in de ontwikkeling van een mentaal proces. Ik moet mijn voorbeeld zoeken, dat is waar, bij vreemde, religieuze stelsels, maar als ik dat gevonden heb kan ik daar vervolgens afstand van nemen. Het is ook allerminst mijn opzet me met het christendom als levensovertuiging te bemoeien. Tussen heldenboek en catechismus hoeft geen principieel conflict te zijn, zij kunnen zelfs bekrachtigd worden door elkaar: de namen uit de catechismus komen in het heldenboek terug. En ja, dan zal de catecheet misschien problemen hebben met de verlichte visie op zijn heiligen, maar dat er mede een aspect van ‘aardse’ kennis aan de bijbel is verbonden, zal hij niet ontkennen.

Wat in andere culturen onvoorstelbaar is, een opvoeding die los staat van een levensovertui-ging, is bij ons al haast twee eeuwen tot een algemene norm verheven. Ik zie dat als verwor-venheid, mits díe elementen niet ontbreken die ik tot de ‘initiatie’ van het kind in zijn cultuur wil rekenen, elementen die, ‘verlicht’ en cognitief, de ontstaanskennis van die cultuur uitma-ken. Dat dat lijkt op een regressie, zo’n terugkeer naar een soort van voorouderverering. Dat zij dan zo. Waar het hier om gaat is om een essenti8ele fase in de opvoeding niet te negeren: die van een eerste en collectieve kennismaking met de dingen om ons heen, een kennisma¬king die psychologisch is te zien als ‘het gezicht’ dat dingen hebben. In de fase-van-de-ontdekkingsreis, de mentale exploratie van de wereld, zeg maar tussen 8 en 15 jaar, daarin gebeurt hèt. Daarin voltrekt zich het proces waar we later nog alleen op terugkijken, zonder het opnieuw te kunnen doormaken: de wereld wordt in die leeftijd tot een Avontuur, waarin je in je eentje op ontdekkingstocht uit gaat. Hier kan de volwassene niet mee, het is daar plech¬tig en ‘geheim’. Hooguit hebben ingewijde pedagogen hebben daar toegang.
(Zo maakte ik een keer iets mee van hoe dat geheime van een initiatie is. Na veel aandringen mocht ik getuige zijn van hoe een groepje kinderen in het Tropenmuseum een namaak-inwijding in de aboriginalcultuur meemaakten. Wat hier gebeurde was in zoverre geheim dat volwassenen niet mee mochten en dat – dat was aan mijn adres – er niet over gepubliceerd mocht worden. Dat had men aan de aboriginals beloofd die het materiaal en hun rituelen onder die voorwaarden ter beschikking stelden. Ik denk dat blanken, hoe goedwillend ook, niet in staat zijn om zoiets echt te dragen. En wat er wel in ere kon worden gehouden aan dit stukje nagespeelde folklore, het geheimzinnige, werd nu juist door mijn aanwezigheid ver-stoord. Jammer, want het geheime van zo’n ritueel intrigeert me wel. Een geheimhouding die min of meer ‘ludiek’, als spel is op te vatten, zoals in de betekenis die Huizinga daaraan gegeven heeft in zijn ‘Homo ludens’. Laat me je nog even vertellen wat ik daarover vond in het proefschrift van een Leidse antropoloog, Jan Jansen. In een dorp in Mali, waar hij jaren bivakkeerde voor zijn onderzoek, hoorde Jansen een keer op straat ‘geheime woorden’ zingen, d.w.z., teksten uit een epos die alleen voor ingewijden zijn bestemd. Door een jong¬etje, als ware het een kinderdeuntje. Het kind kreeg weliswaar een standje, maar tot verbazing van de onderzoeker was men niet ontzet dat ‘het geheim’ blijkbaar bekend was vóór het kind was ingewijd! Er zit iets humoristisch aan een dergelijk ‘geheim’. De grote zus van het bewuste joch dat zijn mond voorbij gepraat had lachte verontschuldigend naar de onderzoeker toen deze haar daarover navroeg: “ziet u, hij is ook nog zo klein.” Waaruit de onderzoeker concludeerde dat wat sacraal is en ‘geheim’ heet, weliswaar voor iedereen bekend is, maar alleen in gewijde situaties door gewijde mensen mag worden uitgesproken. Ik zou best willen dat wij in het Westen ook zo’n soort geheimzinnigheid voor zouden wenden in een bepaalde leeftijdsfase, zeg tussen 10 en 15 jaar. Het ontstaansverhaal is denk ik een goed medium daarvoor. Het kind dat op die leeftijd een verhaal verteld krijgt in de klas, vertelt dat thuis ook niet na, is mijn ervaring. De ouders krijgen meestal niets te horen dan wat vaag gestamel. Wat op school gebeurt wordt ‘een geheim’. “Wat hebben jullie vandaag gedaan op school?” “Oh, weet niet.” Waarbij dat ‘oh’ staat voor: gaat je geen donder aan.)

Een ander punt is dat wij in het Westen de ‘kunst’ gebruiken om te ritualiseren. We hebben een traditie opgebouwd van in kunst geritualiseerde aandacht. Sinds de Renaissance werden tempels opgericht die kunst niet meer als middel, als voertuig naar een geestelijke wereld, maar als doel op zich tentoonstelden: theaters, concerthallen, musea, boekerijen. Ik vind het wat te ver gaan om ‘de kunst’ alszodanig als spirituele toeverlaat te zien in een geseculari-seerde wereld, zoals bepaalde filosofen doen. Maar dat de kunst een plaats heeft ingenomen naast ‘de kerk’, als zingevende instantie, kan niet worden ontkend. Ik vind het dan ook van belang dat bij het plan voor mijn project het kunstzinnige aspect de aandacht krijgt die het verdient. Niet alleen om aan te geven dat zo’n boek-met-grote-namen ertoe doet, maar eerder om een ‘ritueel’ soort aandacht op te eisen: het moet ‘mooi’ zijn om te lezen en om ernaar te kijken. Dat heldenboek uit Engeland bijvoorbeeld, wat ik noemde, is wat dat betreft een aanfluiting. Net als overigens mijn Nederlandse voorbeeld uit de 19e eeuw, ‘Levenschetsen van Vaderlandsche mannen en vrouwen’. Dat schoolboekje, dat al sinds 1789 in een serie van drie is uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen is bijzonder populair geweest, ook al zouden we het nu, qua literaire stijl en aankleding een rommelig en onver-zorgd geheel noemen. Waarom geeft men dit soort kinderboeken het aanzien van een prul? Het lijkt wel of, wat uitgevers betreft, eenieder goed genoeg is om een pedagogisch boek te schrijven, als je ziet hoe slecht dat spul geschreven is! Deze boeken, die ook bedoeld zijn om op school te lezen, versterken me in mijn streven naar een optimale kwaliteit. Inhoud, stijl en vorm moeten te ‘genieten’ zijn.

Een biografie moet door een kunstenaar geschreven zijn. Dat vindt ook Hella Haasse, die daar een opstel over schreef. Hij/zij moet in staat zijn om goed bronnenmateriaal te raadplegen, zodat er ook iets van de wetenschapper bij komt kijken. Maar, en daar is wetenschapper Jan Romein, die de historische biografie zo’n warm hart toedraagt, het helemaal mee eens, kunst en wetenschap dienen elkaar in elk opzicht te ondersteunen.
Het doet er niet veel toe uiteindelijk, hoe de biograaf zich noemt, wetenschappelijk kunste¬naar of kunstzinnig wetenschapper. Het is zelfs mogelijk die functies van elkaar te scheiden: de bioloog die alles over Darwin weet zoekt bronnen bij elkaar die hem/haar essentieel lijken, de schrijver maakt het kunstwerk. Ook de combinatie wetenschapper-leraar lijkt me vrucht¬baar, om aan de vraag te kunnen werken: hoe vertaal ik Darwin en wat mij aan die figuur getroffen heeft naar jong publiek? De wetenschapper-leraar kan het voorwerk leveren, de kunstenaar-en-biograaf het eindspel. Het ideaalst van alles is de leraar-kinderboekenschrijver, zoals een Selma Lagerlöf, een Jostein Gaarder.
Een begenadigd biograaf kan zo een aantal personages beschrijven, terwijl het epische talent de grote lijn van het geheel, de raamvertelling voor zijn rekening neemt.

Laat ik het daar een volgende keer over hebben.
Ik groet je met genegenheid en in dierbare verwantschap,
je neef.

Brief 17
Vrijdag, 23 okt ‘98

Beste Oom Miel,
De kwaliteitseis is een belangrijk punt voor mij. Het is iets waar je ‘de massa’ niet zo gauw voor op de been krijgt. Onderwijsministers (wie is het op dit moment, een VVD-er dacht ik?) schudden her en der projecten uit hun mouw en reorganiseren dat het een lust is, maar inhou-delijke diepgang, laat staan een kwalitatieve opwaardering van de basis, is er niet. Mijn project blijft dan ook vast nog wel een poosje míjn project, en zoals ik je al eerder schreef, alleen in de VS begint men in die richting plannen aan te dragen (die op hun beurt óók nog veel te mager uitgewerkt zijn, vind ik). Toch is het leuk om vast wat voor me uit te fantaseren (me dunkt dat ik wat financi8ele armslag heb gekregen).

Lijkt het je niet prachtig, dat biografen, wetenschappers, leraren en schrijvers onder leiding van een Pedagogische Commissie gezamenlijk een groot Verhaal gaan maken voor het onderwijs (heeft daar iemand last van grootheidswaan?)? Niet realistisch? Nee, nog niet, maar het idee is op zijn minst de moeite van een studie waard. Helden, grote personages, zijn geheugenbeelden (mnemonics, zoals het technisch heet) en fysionomie8en, karakterbeelden voor allerhande zaken. Zij zijn inspirators en morele rolmodellen en dus ook nog referenties voor sociaal verkeer. Een product met zoveel kwaliteiten laat zich, zou je zeggen, wel verko-pen, juist in deze tijd. Maar dit is ook de tijd waarin het omver trappen van sokkels nog steeds populariteit geniet (en soms terecht!) en daarom ligt het moeilijk.

Wat wil ik eigenlijk met mijn heldenboek? ‘De klassieken’ doen herleven, waar vooral de ouderen naar terugverlangen? De klassieke ‘encyclos paideia’ herinvoeren, waarbij het onderwijs door literaire en heroieke waarden wordt gevoed? Het protesteert bij mij van binnen om me op één lijn te stellen met het conservatisme, waar neerkijkendheid en mannenclubs vanouds de dienst uitmaken. Gelukkig worden die steeds zeldzamer. (Ook al is de fossiele club die in Amerika het kamp der Republikeinen aanvoert, met hun onderbroeken¬politiek in de zaak Clinton-Lewinski, nog behoorlijk machtig.) Nee, liever vergelijk ik mijn idee8en met die van milieubeschermers: daar gaat het ook om conservatie van iets dat met uitsterven bedreigd wordt. Maar conservatisme is nog heel wat anders. Het zijn juist progres¬sieven die voor het behoud opkomen van wat door de expansiedrift van conservatieven verloren dreigt te gaan. Dat betreft niet het milieu alleen, maar ook traditie en folklore in niet-westerse culturen. Een project als hier bedoeld is daar een eerste doorbraak voor, een rich¬tingwijzer. Net als de Rainbow Warrior van Green Peace: een voertuig dat je dáár brengt waar de grootste schade wordt gedaan, waar de maatschappij betrapt wordt op haar grootste veronachtzaming. En dat is, wat cultuur betreft, de basisschool, de initiatie in de wereld, waar het grote ‘lek’ zit, en waar tevens het fundament van een samenleving aangetast wordt. Hoe lang zal het nog duren voordat de eerste culturele activist zich aan een schoolpoort ketent, of een ministerskamer gaat bezetten in Zoetermeer? Nee, zo letterlijk kan je het niet nemen met die vergelijking. Een zaak als deze leent zich niet voor plotselinge acties. Mensen die voor het voortbestaan van hun cultuur opkomen bevinden zich trouwens in kringen van schrijvers, journalisten, filosofen, en hoogst zelden in die van pedagogen. De laatste groep is in Neder¬land gemarginaliseerd, en áls zij ergens pal voor staat dan is het voor het multiculturele en voor gelijke kansen. Voor de nieuwe versie van een oud, socialistisch ideaal. En daar blijft het bij.

In zijn column in de NRC vroeg J.L. Heldring zich gisteren af waarom het vermogen de klassieken te reciteren aan het slinken, zo niet aan het verdwijnen is. “Wat verlies je eigen¬lijk, als je op school niets meer uit je hoofd moet leren?” Kijk, hier heb je nu zo’n voorbeeld van hoe een conservatieve denker (bij Heldring kan er nooit een goed woord af voor het socialisme, terwijl hij toch veel van zijn ‘liberale’ vrijheden daaraan te danken heeft) op één lijn staat met idee8en die ik uit wil dragen. Ongemakkelijk, dat zeker, maar nog niet op het nivo van de puritein in de VS die het gebed verplicht wil stellen, en dat soort griezelig gefos-siliseer. Mijn antwoord op de vraag van Heldring zou zijn: wat je verliest met het niet meer kennen van klassieke teksten is een collectief geheugen. Of hebben we daar de Gouden Eeuw en WOII voor? Zeker, we hebben, ik zou bijna zeggen gelukkig, nog WOII en de Gouden Eeuw, maar dat is welbeschouwd een bedroevend beetje, als je kijkt naar hoe boordevol het leven is met zaken die het zónder collectieve referentie moeten stellen. Dat staat in geen verhouding. De uit het hoofd geleerde tekst is een der laatste relikwie8en van een voorbije tijd, waarin het leven in het teken van een collectief geheugen stond. Er is gewoon te weinig aan ‘folklore’ (in de betekenis van volksvertelling) over om het leven te voorzien van een sociale context. Er zijn wat hoogtepunten, zoals geboorte, huwelijk, diploma’s halen, overlij-den, de verjaardagen, Koninginnedag en kerst waar nog ‘verhaal’ aan vast zit, kleine eilandjes van collectieve context. Het is niet goed als mensen allemaal op eilandjes leven, met maar een paar bekenden om zich heen en verder niets. De cultuur staat niet meer open voor eenie¬der, en eenieder niet meer voor de cultuur. En dáár doen ‘socialisten’ niks aan. Een grandioos gemis, waardoor ik mezelf nooit socialist heb willen noemen. Liever dan maar ‘links humanis¬tisch’ of zoiets, als je dan toch een signatuur moet hebben.

Netzoals disputen uit de jaren 60 begint nu alles door elkaar te lopen, vind je niet? Alles heeft met alles te maken, en intussen zoek je naar een stellingname. Liefst door héél nadrukkelijk te worden als je meent er een te hebben. Ik geef dus ronduit toe dat ik mijn draai nog niet gevonden heb met mijn project en wat daar allemaal mee samenhangt. Ik heb nu 8 jaar om op terug te kijken met mijn plannenmakerij, en dan worden het alleen de duurzame idee8en waar ik me met enige gerustheid op kan verlaten.
Eén van de idee8en die ik centraal gesteld heb bij mijn opzet, heb ik je nog niet genoemd. Het betreft een nogal technisch-psychologische benadering, waar ik je nu mee ga lastig vallen. In het opstel uit ‘92, waar ik al eerder naar verwees, gaat het o.a. over motivatie. Vandaar de titel ‘Het verhaal als leermotief’. Ik poneer daar de gewaagde stelling dat het verhaal (het beeld, de metafoor) gezien kan worden als motiverende factor bij het leren. In tegenstelling tot wat het behaviorisme leert met zijn conditioneringstheorie8en (gedrag wordt gevormd/ gewijzigd door beloning), ging ik uit van het idee dat beloning niet altijd na afloop maar ook aan het begin van gewenst gedrag gegeven kan worden. Op dit moment gaan kinderen naar school om aan het eind van een proces te horen of ze goed gewerkt hebben, hetzij met een knipoog van de leraar, een plakplaatje bij een goed dictee (of is dat ouderwets?), hetzij met een cijfer op een rapport of voor een examen. Het verschil is principieel als je dat om gaat draaien, middels een stimulus die aan het leerproces voorafgaat en die na afloop niets belooft. Men spreekt dan over leren-uit-belangstelling, of intrinsieke motivatie. De leerling leert dan niet omwille van een beloning achteraf, waardoor het leerproces be8eindigd wordt zodra de beloning uitblijft, en waarbij de inhoud van het geleerde in het licht staat van de beloning, maar hij leert dan door geboeid te zijn door de leerstof zelf. Een ideale situatie voor de pedagoog, maar moeilijk in praktijk te brengen. Eenvoudig vanwege de uiteenlopende be¬langstellingen van kinderen. Het verhaal nu, stel ik in dat stuk uit ‘92, vormt een aanzet tot die laatste vorm van leren, dus op basis van een (quasi-) intrinsieke motivatie. (De motivatie komt van buiten, is dus niet echt intrinsiek, maar de belangstelling is er, dus noem ik het maar ‘quasi-intrinsiek’). Er is wel enig onderzoek gedaan op dit gebied. Met studieteksten bijvoor¬beeld, die men bij de ene groep vooraf liet gaan door een verhalende inleiding, terwijl een andere groep dezelfde tekst kreeg zonder deze inleiding of met een niet-verhalende inleiding. Het resultaat was onder bepaalde voorwaarden het gunstigst met verhalende inleiding. (Ook in Nederland is er wat onderzoek gedaan op dat gebied: professor Dirk-Jan Simons – ik zocht hem op in Nijmegen – promoveerde op het nut van metaforen bij het leren en kwam – soms – tot dezelfde resultaten. In deze tijd van school-tv en -pc zou het geen luxe zijn te onderzoeken inhoeverre attractieve beelden stimulerend werken op het leergedrag!) In een variatie op de eerder genoemde ‘advance organiser’ zou je misschien wel kunnen spreken van ‘advance motivator’. Laat ik dat bij deze doen. Levensbeschrijvingen van grote personages zijn, onder bepaalde voorwaarden in een leerproces verwerkt, niet alleen mnemonics, fysionomie8en en collectieve referenties, zij zijn bovendien ‘advance motivators’. Dit om het maar even op zijn alledaags te zeggen.

Nu verwacht ik niet van elke biografie dezelfde werking op het leerproces. Niet alleen de kwaliteit, maar ook het personage dat beschreven wordt speelt daarin mee. Ook een pakkende beschrijving van het leven van bijvoorbeeld Darwin hoeft niet tot gevolg te hebben dat alle leerlingen onmiddellijk bioloog willen worden. Nee, dat blijft afhankelijk van aanleg en milieu. ‘Initi8ele motivatie’ is ook minder controleerbaar dan de gewone terminale motivatie met zijn beloning achteraf. Er is wel onderzoek gedaan naar het verschil tussen intrinsiek en extrinsiek gemotiveerd gedrag. Zo blijkt intrinsiek gemotiveerde informatie, zoals te ver-wachten, langer en beter op te roepen dan achteraf beloonde informatie. Maar hier geldt dus het probleem: krijg een kind er maar eens toe iets uit zuivere belangstelling te leren! Hoe aantrekkelijk een biograaf ook kan vertellen, zijn effect op het gedrag van kinderen zal niet makkelijk te meten zijn.

Ook deze brief is weer lang uitgevallen. Ik hoop dat het te overzien blijft, ook al is het geen geheel.

Veel liefs Oom, ook aan mijn Tante.
Je neef

Brief 18
Maandag, 26 okt. 1998

Beste Oom Miel,
Er lijkt geen eind te komen aan mijn brievenreeks. Alles vliegt in eenzelfde vaart over het papier. Voor mij ideaal, ik hoop voor jou te doen. Zonder jouw rol hierbij, als geduldig klankbord, zou dat me niet lukken.

Afgelopen vrijdag had ik een lang telefoongesprek met de echtgenoot van de redactrice van Kleio. Je weet wel, het blad waar ik het eerder over had. Hij is historicus en blijkt een krek op het gebied van verhalend geschiedenisonderwijs. Hij heet Kees Boogaerts en hij was aang-enaam verrast door mijn artikel. Hij begon er meteen vragen over te stellen. Het is goed gevallen merk ik. Ze hebben mijn kritische benadering van de kerkgeschiedenis onaangetast gelaten. Alleen heb ik de drukproeven niet thuisgestuurd gekregen, hetgeen mij was beloofd, om nog wat wijzigingen aan te kunnen brengen. Dan dus maar telefonisch, ook al kon Boog-aerts er niet voor instaan dat het er nog in zou komen.
Dit heb ik dus nog niet eerder beleefd, die gretigheid om een verhaal van mij. Toen zijn vrouw me de eerste keer belde werd het zaakje al zowat gezet! Mét Tinie Boogaerts hoop ik dat het reacties oproept, van geschiedenisleraren of onderwijskundigen. Het is wel actueel op dit moment, dat narratieve, en zelfs ‘helden’ worden niet meer zo geschuwd. In Kleio van het afgelopen voorjaar stond een verhaal van een hoogleraar cultuurgeschiedenis die een pleidooi hield voor het narratieve, waarbij Erasmus ten tonele werd gevoerd om dat te illustreren. Ik bedoel dus maar, het idee zit ‘in de lucht’. (Ligt het nu aan mij of worden ook op televisie – en met name dan de BBC – de grote personages populairder?)

Het is me het weertje wel trouwens hè? De beuken krijgen weer dat prachtige goudgroen, de tovertuin staat weer te pronken. En dan dat blauwgrijs daarachter, met soms een felle zijbe-lichting op die beuken als de zon doorbreekt. Prachtig, maar veel teveel grauw weer dit jaar. Dat werkt slecht op mij, mentaal, dat is een zwakke plek. Ik weet nu dat het in het licht zit: na een week of twee, drie met zonnig weer knap ik weer op. In de winter is dat lastig, dan lukt dat niet. Ze hebben daar een therapie voor tegenwoordig. Een week lang elke dag een uurtje in het licht van een bak tl-lampen gaan zitten. Had men dat maar 30 jaar geleden uitgevon¬den! Als ik terugkijk was het altijd in de winter dat ik last had van mijn abberaties. Mijn huisarts kan me niet verwijzen, daarvoor moet ik bij de Riagg zijn. Maar hopen dat dat niet weer eeuwig duurt. Een wachtlijst, wat consulten en je bent de winter door! Zoals ik nu ben kan ik niet met goed fatsoen bij mensen langs. Winkeliers en zelfs familieleden bezorgen me de kriebels. Gezelschap maakt me minder opgewekt dan paranoia. Ik ontdekte hoe dat met dat licht zat toen het dit voorjaar een tijd mooi weer geweest was en ik het op een verjaar-dagsfeestje lekker naar mijn zin had. Toen zich dat een paar keer voordeed wist ik dat het aan het weer lag. Ik kán me heel goed prettig voelen in gezelschap mits er maar vodoende licht zit opgeslagen in bepaalde hersendelen. Ik las een tijd geleden over die lichtgevoeligheid van hersens, en de invloed daarvan op je functioneren. Vooral in Scandinavi8e maakt men ge¬bruik van lichtbehandelingen, winterdepressie is daar haast een volksziekte.

Wat sociaal verkeer betreft kunnen we elkaar wel de hand schudden denk ik, of liever gezegd: we kunnen het wel schudden. Gelukkig is mijn omgeving op de hoogte van mijn kwaaltjes, zodat het wegblijven op feestjes me niet te zwaar wordt aangerekend. Ook al zijn de oorzaken totaal verschillend, we moeten daar allebei mee leren leven, daar komt het wel op neer, geloof ik. Temeer een reden om ons nu eens te verdiepen in de absolute noodzaak van een schoolboek, vind je niet?
Maar zonder gekheid, ik ben blij dat dit project me van de straat houdt. Ik beschouw het als mijn ‘werk’, ook al krijg ik er geen cent voor. Maar als jij ermee accoord gaat dat we deze brieven publiceren op den duur, en dat zou lukken, dan maken we er ons beide ook nog nuttig mee. Enfin, we zien wel, we zijn pas 100 vellen dik. En er moet nog heel wat komen.

In de vakantie heeft Marijke onze woonkamer ‘verbouwd’. De parketvloer is geschuurd en in de lijnolie gezet, zodat we op mooi, diep, halfdof eikenbruin lopen. Een paar boekenkasten zijn verplaatst, zodat de kamer een geheel wordt. Marijke in haar nopjes. ‘Schuiven’ is haar favoriete bezigheid, maar ik zit haar danig in de weg, letterlijk en figuurlijk: ik houd het liever bij het oude. Dit keer had de verandering de instemming van iedereen. Jullie monu¬mentale Friese kast is trouwens tot voor kort een ideaal geweest voor ons. Zoiets prachtigs in je huis wilden wij ook. En zoals het goede Hollanders betaamt hebben wij er alles aan gedaan om niet voor jullie onder te hoeven doen: wij hebben er nu twee. Kleiner dan die van jullie, dat moet ik toegeven, en ook niet Fries maar ‘koloniaal’, dus uit de tropen, van toen ‘we’ er de dienst nog uitmaakten, en met ruiten in de deuren. Maar nogmaals, en dat herhaal ik graag: dus twee! Nu nog onze tafel. Die kan niet tippen aan die uitschuifbare antieke die jullie hebben staan. Maar het is dan ook familie-erfgoed dat we koesteren met deze tafel. Wijlen Pa Stuyf had hem gemaakt, dus houden we dat maar zo. Hij is van mooi zwaar eiken, maar wat klein. Daar hebben we een oplossing voor bedacht: we nodigen geen gasten uit. Met mijn handicap levert dat toch geen probleem. Als de kinderen komen eten redden we het wel.

Na deze huiskamer-idylle wachten serieuzer zaken. (Wat vlamt die beuk geweldig mooi tegen de donkergrijze lucht vanuit mijn raam, als de zon erop staat! Ik moet dat tussen al die regenbuien even kwijt.) Ik vroeg me dit weekend af wat mensen bezighoudt die naar hun genealogie op zoek gaan. In historisch opzicht is de genealogie voor mij van groot belang. Zij is het beginverhaal waarop de grotere verhalen bouwen, waarna de genealogie weer wordt vergeten, dikwijls. Maar in deze tijd, waarin voor iedereen alle informatiebronnen ter be-schikking staan, wat is er nú zo specifiek aan genealogie8en dat er hele rages omheen ont-staan? Plotseling begreep ik het. En omdat deze Aha-Erlebnis zo mooi past in mijn betoog, wou ik het even kwijt aan je. Het zijn de ‘koppen’ die het hem doen! In de vloed van informa-tie die we over ons heen krijgen zoekt men naar houvast bij het eigen verleden en wel bij wat het meest kenmerkend is voor dat verleden: de herkenbare ‘gezichten’. Door de genealogie van de familie trekt men zich personen naar zich toe uit de geschiedenis en op die manier vindt men herkenbaarheid in dat verleden. Door een lijn van oorzaak-en-gevolg te trekken door de tijd, wortelt men zich in de zapcultuur waarin we leven. In dezelfde geest als het plaatselijke Sufferdje, waarin de wederwaardigheden van de buurt zijn uitgemeten: doordat het die-en-die is waar het over gaat, de broer van die-en-die, die daar-en-daar een winkel heeft en dan-en-dan zijn honden uitlaat, kunnen we een stapje terug doen uit de drukte van het wereldnieuws en het journaal. Spreekt allemaal voor zich misschien, maar het trekken van een ‘koppenspoor’ door het verleden bij het opstellen van een genealogie, maakt me ineens weer duidelijk hoezeer mensen zich aan mensen (en liefst de meest nabije) ori8enteren in het leven, en hoe essentieel het is in een tijd van verlies van collectief geschiedbewustzijn om kennis te vergaren van de genealogie. In historisch perspectief is de genealogie8enrage te verklaren als inhaalmanoeuvre van een traditie die al in de middeleeuwen verloren is gegaan. Alleen de adel heeft nadien de draad weer opgepakt. (Jawel, ik informeer me wel een beetje, hoor.)
Overigens heeft mijn tante en jouw schoonzuster Alcina mij al een tijd geleden beloofd de genealogie van de familie op te sturen, maar dat is er nog niet van gekomen. Ik zou het liefst een heel ‘verhaal’ hebben, met hoe het allemaal gelopen is met onze voorouders, wat hun beroepen waren, hoe zij zich onderscheiden hebben door daden en gebeurtenissen in hun leven. Ik zal de voorzitter van de Stichting Cohen Stuart daar maar eens om vragen, ene Dr Martien Cohen Stuart, jou ongetwijfeld welbekend. Het lijkt me best een leuk idee om deel uit te maken van een voorouderverhaal. Meet the Ancestors! Familietrots en eigenwaarde worden eindelijk aangeboord, de gouden ader van de laatste rudimenten aan identiteitsgevoel! Een ideaal van deze tijd, so go for it! Je merkt al aan mijn ironie dat ik er niet echt in geloof: wat kan familietrots die niet gedragen wordt door een traditie helemaal betekenen?
Maar hoe ervaar jij trouwens je familieband, als echte Cohen Stuart? Heeft het bij jou een rol gespeeld om spruit te zijn van half-adelijke voorouders die geloof ik teruggaan tot het begin van de 18e eeuw? Heb jij je verplicht gevoeld aan de familie bij de keuze van je rechtenstu¬die, om maar wat te noemen? Je oudere broer, Oom Wil, studeerde al in Leiden, toen jij nog op de middelbare school zat, en Opa, wat had die zoon van een Minister van Marine gestu¬deerd? Of zat de familieband voor jullie toch meer in het religieuze, waar Opa, als Christian Science ‘practitionar’, mogelijk de aanzet toe gegeven heeft?

Het is nu een dag later. Gisteravond was de familie bij mijn zwager Bart, voor diens verjaar-dag. Ik had me ge8excuseerd, ik heb hem zelfs – te langen leste – uitgelegd waarom ik soms niet kom op feestjes. Zijn reactie was meelevend: “Als het mooier weer wordt van de week zie ik je misschien nog, en anders niet, het geeft niet”. Ik ben blij dat ik geen smoezen meer bedenk om niet te hoeven komen. Ik was er trouwens graag geweest als ik me lekker had gevoeld. Maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het ook wel weer goed uitkwam dat ik er niet heen ging, want ik wilde erg graag naar de Rode Hoed, het discussie- en cultuurcentrum op de Keizersgracht, vlakbij de Westertoren. Voor de eerste keer bezocht ik hier een ‘bijbelle-zing’. Acteurs lazen een stuk uit de bijbel (Numeri 1 e.v.), terwijl Huub Oosterhuis (de man van geestelijke liedjes, uit de jaren ‘70), Rabbijn Soetendorp en nog een theoloog daar commentaar bij gaven. Een treffend stukje culturele confrontatie: de rabbi geeft zijn tekstuit-leg op basis van zijn dagelijkse omgang daarmee in de synagoge en daarbuiten, gepokt en gemazeld door het leven, terwijl de theoloog, abstract en cerebraal, daarnaast steeds bleker wegtrekt. Huub Oosterhuis, die vragen stelde, gaf de rabbijn tot mijn genoegen de eer die hij verdiende, en ook het laatste woord. Toch stond hij lijnrecht tegenover hem, toen Oosterhuis, niet kwaad bedoeld, maar toch, de onrechtvaardige behandeling van vrouwen die hij in genoemde bijbeltekst vond, becommentarieerde als: “dat soort teksten greep men nu bij mij op school aan om mee te laten zien dat de joodse God wreder dan de christelijke was.” Waar de rabbijn als gebeten op reageerde met: “Dat zou je anders niet zeggen, als je kijkt naar het gedrag van christenen in de geschiedenis!” Daar kwam eventjes een felle geest uit de fles, een vete die, als je even te eerlijk (of te na8ief?) bent als Huub Oosterhuis, in volle hevigheid opnieuw kan losbarsten! Maar ik denk dat de rabbijn gelijk heeft. Het antwoord op de vraag: wat heeft meer kwaad gedaan in de geschiedenis, het zwart maken van anderen (wat Ooster-huis dus demonstreerde, en wat eigen is aan het christendom), of het geloven in een wrede God, zonder een ander die dat niet gelooft van je gelijk te willen overtuigen, lijkt me duide-lijk. Wat ik gehoopt had gisteren te horen heb ik gehoord. Voor – liberale – joden ligt het normatieve van de bijbel minder dogmatisch dan voor christenen. Het debat dat tussen orthodoxe en liberale joden wordt gevoerd over bijbelteksten, houdt het zaakje levend. Ongerijmdheden, zoals het taboe op het aanraken van de berg Sina8i (Oosterhuis: “dus tóch een heidens taboe?”), terwijl het materi8ele niets goddelijks in zich hoort te hebben, want dat is afgoderij, legt Soetendorp uit binnen de context van die tijd: “geen heidens taboe, maar een overgangsritueel van het een – de heiliging van materie – naar het ander – er is niets goddelijks in materie”. Oosterhuis vond dat maar inconsequent. Maar het is mede dankzij dat soort ongerijmdheden denk ik, waardoor de joden het machtigste verhaal bedachten dat er is. Het is de oertechniek van het vertellen om het onmogelijke te koesteren en te bewaken. Dat zie je overal waar vertellingen bedoeld zijn om de eeuwen te trotseren. Ik denk dat dat vermogen een soort humor, een sacraal soort speelsheid veronderstelt, waardoor de soepelheid van geest bewaard blijft. Zo komt het mij over bij de joden: geen spoor van twijfel over de correctheid van hun bijbel, maar evenmin een spoor van hardnekkig dogmatisme. Wat raadsel is moet raadsel blijven. Er valt veel te bespiegelen en te relativeren, maar er valt niets te verklaren. Een houding waar de kerken hun voordeel mee kunnen doen!

Ik wou nog even terugkomen op de consensus voor het grote-namenboek (ik mag het van Marijke niet meer ‘heldenboek’ noemen, ze stoort zich aan die naam, en ze is trouwens niet de enige, dus vooruit). Het ‘gedragen worden’ door de maatschappij is een voorwaarde voor het welslagen van dit project. Wat ontbreekt bij bestaande schoolboeken, is het meekijken door moedertje Maatschappij over de schouder van de leerling. Het is het stellen van gemeen-schappelijk belang in een leermethode waardoor die een sociale waarde meekrijgt, en waard-oor het kind zich deelgenoot leert voelen van het grotere geheel. Is het niet onbegrijpelijk dat pedagogen in hun opleiding geen sociologie in hun pakket krijgen? Tot wát moet men opvoe-den – hoe gericht dan ook op de persoon van het kind zelf – als het niet tot de gemeenschap is? Ik denk dat pedagogen over 50 jaar met afgrijzen zullen terugkijken op hun collega’s in deze tijd, wat dat betreft. Laten we het hopen. Het is ook opvallend dat dit soort argumenten niet aan bod komen in de ‘Commissie De Witt’ die op zoek is naar wat het belang is van een canon voor het geschiedenisonderwijs. Dát iedereen bepaalde kennis moet vergaren is evident voor die commissie, maar waaróm is nog de vraag. Kinderen zouden een minimumpakket aan kennis moeten krijgen terwille van “de behoefte aan struktuur in onze chaotische maatschap-pij, waarin iedereen met informatie overstelpt wordt”, aldus professor Weltevrede van de Commissie. Tot zover klinkt het hoopvol, maar vervolgens wordt dit uitgangspunt zo mager uitgewerkt, en al helemaal niet diepgaand onderzocht, dat de golf van tegenargumenten dat het idee ontmoet iets weg heeft van dezelfde chaos die men wil bestrijden. Er is dus niet voldoende aandacht voor de vraag om gemeenschappelijkheid als het op leerstof aankomt. Het feit dat ieder kind iets anders leert dan zijn gezinsleden, buurtgenoten en zelfs vaak klasgenoten, is nog steeds geen reden tot bezorgdheid. Denk maar aan de woorden waarmee Heldring de column waar ik een dag of wat geleden naar verwees mee afsloot: “wie kan zeggen waar het goed voor is om teksten uit het hoofd te moeten leren?”
Er zijn op dit moment geen harde argumenten voor ‘een pakket’ aan gemaanschappelijke kennis. Maar het voorstel ligt er, en het krijgt de steun van vele kanten. Er leeft dus blijkbaar wel een ‘Ahnung’ waar het heen moet, maar men is nog niet op onderbouwing uit. Mijn idee8en over een ontstaansverhaal maken een kans, maar de mogelijkheid tot uitwisseling daarover blijven nog miniem. Het zal nog even duren voordat een project waar de gemeen-schap als geheel zijn steun aan moet verlenen het levenslicht kan zien. Zolang men nog de inhoud van een mogelijke canon vóór alles als probleem stelt, heeft men zijn uitgangspunt nog niet gevonden. Pas als men overtuigd is dát een canon, of ‘iets collectiefs’ vereist is in de maatschappij, kan men zinnig na gaan denken over wat de inhoud daarvan zou moeten zijn. Zodra men een ‘canon-an-sich’ tot prioriteit gaat stellen, zou vanzelf een der effici8entste middelen daartoe de aandacht vragen: de namen van de stichters van de samenleving. Maar dat vereist, vrees ik, een soort ‘regressie’, waar we in ons ‘progressietijdperk’ niet zo makke¬lijk toe komen. Zodra dat het geval mocht zijn, dan komt een ‘Bosatlas van Namen’, zoals ik me die voorstel, vanzelf in zicht.

Veel liefs
je neef.

Brief 19
Woensdag, 28 okt ‘98

Beste Oom Miel,
Als je het niet erg vindt blijf ik nog even hangen op het vorige thema, over die consensus en die canon. Het lijkt mij om meerdere redenen essentieel dat er een leerboek komt dat gedra¬gen wordt door de gemeenschap als geheel. We kunnen wat dat betreft lering trekken uit de geschiedenis.

Vergilius Maro, ‘de dichter der Romeinen’, kreeg van zijn heer en meester, keizer Augustus, de opdracht tot het schrijven van een didactisch volksverhaal te zijner ere. Zoals te doen gebruikelijk in een tijd waarin het laten dichten van een loflied het gewoonterecht van een bestuurder was. Het resultaat was de Aeneas, een heldenlied van zo’n grandioze kwaliteit, dat het door de hele middeleeuwen, en ook nadien nog, het lievelingsboek gebleven is van studenten, leraren en schrijvers. Een opdracht van hogerhand (dat door de schrijver zelf, vlak voor zijn dood, voor vernietiging was prijsgegeven, omdat hij er niet tevreden over was), die goed gebleken is voor twee millennia van literair genieten! Zelfs al heeft de geschiedenis die erin beschreven is voor vele lezers niets te maken met de eigen voorgeschiedenis. Moet je nagaan, twee millennia voor een schoolboek! Ongetwijfeld heeft dit succes veel te danken aan het feit dat er zo’n keizerlijke status aan werd gegeven. Ik bedoel: om iets groots tot stand te brengen, om kinderen het voortreffelijkste voor te zetten wat er is, om een taal, een uit-drukking te vinden van hoogwaardigheid, respect en bewondering, daartoe is het leeuwendeel van het geheim gelegen bij betrokkenheid van hogerhand. Zo is het niet alleen met de Aeneas gegaan – en met de epische vertelvorm in het algemeen -, ook al is dat het klassieke voor¬beeld. Zo is het ook gegaan met de Télémaque van bisschop Fénelon, die deze in opdracht van Lodewijk XIV voor de jonge Lodewijk XV geschreven heeft (over een zoektocht van Telemachus naar zijn vader, Odysseus, op de Middellandse Zee). En ook met Selma La¬gerlöfs Niels Holgerssons wonderbare reis. De laatste is op initiatief van een Zweedse rege-ringscommissie tot stand gebracht. Drie boeken die boven het grauw der pedagogische lektuur uittorenen, en zelfs boven de vermogens van de schrijvers zelf. Plotseling willen leerlingen, als het om deze boeken gaat, graag leren. Zelfs buiten de eigen lands- en taalgren¬zen, terwijl die boeken in de eigen culturele context bedoeld zijn. Er is blijkbaar iets bijzon¬ders te beleven aan die boeken. Zij dragen een boodschap uit, die luidt: voor de opvoeding van onze kinderen is alleen het beste goed genoeg. En dat kan alleen met de steun van de samenleving als geheel, waarvoor destijds ‘het bevel des konings’ symbool was. Vergelijk het met een monument, een pyramide in Egypte of een middeleeuwse kathedraal, of voor mijn part met de VOC, het IMF of de FAO: wat groots is komt door steun van gemeenschappelijk¬heid tot stand. In de Nieuwe en de Nieuwste Tijd wordt grootsheid vooral in bussiness en politiek gezocht, en zelden in cultuur. Op het culturele en hier met name het literaire vlak kreeg je grote eenlingen (sterker nog dan bij de Grieken), de Shakespeare’s, Goethe’s en Dostojewski’s, niet meer betaald door het landsbestuur, niet meer hoofdzakelijk gericht op volksopvoeding. Als een dichter-zanger tot intermediair wordt aangesteld tussen vorst en volk, dan levert dat een eeuwigheidswaarde op zoals die bij epiek te vinden is. Pas als de kunstenaar zijn taak van bovenaf krijgt opgedragen, presteert hij pedagogisch optimaal, zou ik durven stellen. Zowel het risico van het falen als de beloning zijn dan optimaal. Zelfs grote eenlingen zoals genoemd slagen daarin zelden. Neem bijvoorbeeld Ariosto, Tasso, Vondel, Milton, Spenser, om maar een paar te noemen uit de tijd van de Renaissance, de tijd van de wederopbloei van epiek. Zij slaagden er niet meer in de jeugd, vanouds een doelgroep van de epicus, te bereiken. Het epos was een literair ‘genre’ geworden, was zijn ambachtelijke tradities kwijt geraakt.
Volgens mij is er talent genoeg. Er bestaan best didactische vertellers die voldoende kwaliteit in huis hebben om uit te stijgen boven het keurslijf van de schoolse leertoon. Maar dat eist een groot vermogen aan inschikkelijkheid en openstelling voor traditie. Wat ons taalgebied betreft denk ik dan aan Willem Wilmink of Imme Dros voor talenten in die richting.

Als je me ervan verdenkt een monument te willen oprichten dan geef ik je geen ongelijk. Maar dan wel een monument dat beantwoordt aan een essenti8ele behoefte. Niet een nieuwe encyclopedie of kinderbijbel. Je zou eerder kunnen denken aan een De sprookjes van Gebroeders Grimm, met ieder sprookje een eigen beeldkracht. Zo zou de opdracht aan de schrijver kunnen zijn: “Maak van de gegevens die je verzamelt over het leven van die-en-die een ‘sprookje’. Laat elke zin een Zin zijn, in zijn gedenkwaardigheid. Begin gerust ook met ‘Er was eens …’.” Het gaat erom dat er iets speciaals gebeuren gaat, of het nu over Odysseus of Freddy Heineken gaat. Alleen sprookjes en gedichten laten zich uittillen boven feiten én boven het legendarische. “Til het kind erboven uit, verhef het boven alledaagsheid en laat het op een ganzenrug boven de wereld vliegen.” Welke actie in het leven van de held is zo belangrijk dat het verhaal ermee beginnen moet, tot welke gevolgen leidde dat, zowel in als na het leven van de held? Welke schrijver treft het moment waarop de held zich van zijn Taak bewust wordt zo raak dat het zich in het geheugen inplant? Welke schrijver leidt de gebeurte-nissen die daarop volgen tot een waar-achtig hoogtepunt?

Er is waarschijnlijk heel wat wijsheid op te doen uit literatuur over biografie8en. Zoals Jan Romeins De Biografie en Lytton Strachey’s Portraits in Miniature (nog door mij te lezen). Veel heb ik al opgestoken uit artikelen over en van biografie8enschrijvers voor kinderen. De lessen die daaruit te trekken zijn zijn me nu wel duidelijk. Opsomming van feiten is uit den boze, aandikken van morele lessen of het weglaten van slechte eigenschappen van de held, wat ook nog al eens voorkomt, idem met een rietje. Maar dat is niks nieuws, dat weet inmid-dels elke kinderboekenschrijver. Nee, het gaat mij om iets anders. Het gaat hier om een uitgangshouding. Ook al zal je nauwelijks ge8interesseerd zijn in wat ik als passief consu¬ment van biografie8en daarover te vertellen heb – wat kan een leek aan inzichten ontwikkelen over zo’n moeilijk ambacht als het schrijven van een literaire minibiografie? – toch waag ik mij heel even in de schoenen van zo iemand, al was het alleen maar om me in te leven. Ik denk dat de schrijver pas een goede uitgangshouding heeft als hij zijn held niet meer ontloopt. Waar hij ook gaat, hij kan, eenmaal begonnen alleen de enig aangewezen weg bewandelen: die van zijn met zijn held ge8identificeerde zelf.
In één blik een heel leven te overzien is de opzet van de mini-biografie. Daarbij hoort een door de schijver goedgekeurde afbeelding van het personage. En een plaatje van een land¬schap, een werkplaats of een huis waar de held vertoeft heeft. Een landkaartje met de reizen die de held gemaakt heeft, het ‘vogelperspectief’ in letterlijke zin.
Voor dat laatste, dat zo centraal staat in de hele opzet, haal ik Thomas Mann er even bij. In Die Kunst des Romans zingt Mann zijn loflied op ‘de geest van het epos’, zoals hij die in zijn Doktor Faustus tot zijn recht heeft laten komen. Behalve het vogelperspectief benoemt hij tal van elementen die ook in zo’n grote-namenboek een rol spelen, en die door Mann op onna-volgbare wijze in het volgende citaat verwoord zijn:
“Het is een geweldige en majesteitelijke geest, expansief, rijk van leven, wijd als de zee in zijn rollende monotonie, tegelijk groots en precies, zangrijk en moedig-nadenkend; hij wil niet het gedeelte, de episode, hij wil het geheel, de wereld met ontelbare episoden en onderde¬len, waarbij hij, zich¬zelf vergetend, verwijlt, alsof het bij hem op elk afzon¬derlijk aankomt. Want hij heeft geen haast, hij heeft oneindi¬ge tijd, hij is de geest van het geduld, de trouw, de volhar¬ding, de traagheid, die door liefde te genieten wordt, de geest van de betove¬rende verve¬ling. Beginnen kan hij nauwe¬lijks anders dan met het oerbe¬gin van alle dingen, en eindigen kan hij sowieso niet, – voor hem geldt het woord van de dich¬ter (Goethe, neem ik aan?): ‘Dat je niet kunt eindigen maakt je groot’. Maar zijn grootheid is mild, rustig, vrolijk, wijs, -‘objectief’. Hij neemt afstand van de dingen, hij heeft afstand vanwege zijn natuur, hij zweeft daaroverheen en glim¬lacht naar beneden, hoezeer hij zowel de luisterenden als de lezenden daarin opneemt, inspint. De kunst der epiek is ‘apollinische’ kunst, zoals de estheti-sche term luidt; want Apollo, de altreffende, ¬is de god van de verte, de god van de afstand, de objectiviteit, de god der ironie. Objecti¬viteit is ironie, en de epische kunstgeest is de geest der ironie.”

Ik had dit citaat in een – ongepubliceerd – artikel opgenomen. Het lijkt een beetje op een echo uit een verloren paradijs, vind je niet? Vooral dat ‘hij zweeft daaroverheen en glimlacht naar beneden’ vind ik uiterst beeldend uitgedrukt voor wat ik zoek. Maar ook wat hij zegt over die episoden, waar die geest ‘het geheel’ van wil, en ‘waarbij hij, zichzelf vergetend, verwijlt, alsof het bij hem op elk afzonderlijk aankomt’. Dat typisch Homerische, dat is waar het bij Mann (en ook bij mij) om gaat. Dat boven alle dingen uittronen, in mildheid, om ze vervol¬gens liefdevolle aandacht (en ironie) te schenken, en er zelfs bij ‘te verwijlen’. Hij bevat een leerschool voor elke schrijver van een episch leerverhaal, deze tekst. Ook >>>>Dublin, de schrijver van Berlin – Alexanderplatz, heeft leerzame dingen gezegd over het schrijven van epiek in deze tijd, en Georg Lukács betoogt in zijn De theorie van de roman dat de mensheid zonder epiek het stuur over zichzelf dreigt te verliezen. Maar daar wou ik het hier eventjes bij laten.

Verder kan je naar handgrepen gaan zoeken om een geheel te maken van al die meestal losstaande levens. Zoals teruggrijpen in de tijd, naar vroegere personages. Of vooruit lopen op latere, zodat er een netwerk ontstaat, een verbinding tussen personages, ook al is die verbinding ‘maar’ een stijlfiguur of een ‘formule’. ‘Toen X nog op school zat was Y al een beroemd schilder’, of : ‘B werd geboren in de stad waar A bekend stond om haar uitvinding’, of: ‘Veldheer C had dichter D kunnen ontmoeten in E’.
Het vogelperspektief is ook gebaat bij herhalingen in woordgebruik, in jargon ook wel ‘formu-le’s’ genoemd. Daartoe zou de ontwerper van de raamvertelling, die het epische element door het geheel weeft, alle teksten op bepaalde gebeurtenissen moeten doorlichten. Zodat de gevechtsstrategie8en van Caesar en Napoleon bijvoorbeeld in eenzelfde soort bewoording weergegeven worden. Tegemoetkomend aan ‘de geest van het geduld, de trouw, de volhar-ding, de traagheid, die door liefde te genieten wordt, de geest van de betoverende verve¬ling.’ Herhalingen zijn niet alleen een truc om het geheugen van de – orale – verteller houvast te geven, zij maken deel uit van de aan het epos inherente monotonie, de volharding en de betoverende verveling. Door dezelfde ‘monotonie’ reis je als lezer in een flits van de Romei-nen naar de Nieuwe Tijd, en van daaruit weer terug naar Karel de Grote. Daarbij speelt de raamvertelling ook een cruciale rol.

Ik had me het thema van de raamvertelling als volgt gedacht. Een jongen (of een meisje) van een jaar of twaalf heeft een verre ‘oom’, die al een paar jaar dood is. Toen hij nog leefde heeft de ‘oom’, die een goede vriend was van zijn ouders, het hart gestolen van de jongen. Hij vertelde hem over heldendaden uit de tijd dat hij, als jood, in het verzet zat in de oorlog. Maar ook vertelde deze ‘oom’ verhalen over andere grote personage’s. Voordat hij stierf heeft hij aan de jongen een kistje gegeven, met portretten van deze personage’s. Op de bodem van het kistje is een spiegeltje geplakt, met de woorden: ‘Zoek nu deze held’. De jongen verbergt het kistje bij de grafsteen van zijn oom. Maar hij komt er geregeld, en dan haalt hij het kistje te voorschijn. Dan bekijkt hij de portretten, en haalt zich de verhalen van zijn oom weer voor de geest. Als alle verhalen de revue zijn gepasseerd, begraaft hij het kistje definitief. Dan valt hij bij het graf in slaap en droomt hij dat hij met zijn oom alle helden nog eens in een droom aan zich voorbij ziet trekken.

Wat denk je hiervan? Zeg niet te vlug dat je het niks vindt, want ik heb er lang over gedaan om het te bedenken. Ik heb gezocht naar iets dat nog een duurzame symboolwaarde heeft, en iets dat tegelijkertijd ook tastbaar is. Iets dat nog de betekenis kan hebben van een universele ‘lieu de mémoire’. Zo kwam ik op het graf. Misschien het enig tastbare wat nog een beetje ‘heilig’ is. En ook omdat we hier in de buurt, in Ouderkerk, een antieke, joodse begraafplaats hebben, schilderachtig-landelijk, en eeuwenoud. Er wordt daar al lang niet meer begraven. Het stamt zeg maar uit Rembrandts tijd. Het was van rijke Portugese Joden. Het is nu een soort museum, maar het is nog steeds gewijde grond. Zo’n soort omgeving zie ik voor me, maar liever een begraafplaats die in bedrijf is.
Dit wat betreft de raamvertelling. We komen er vast nog wel een keer op terug. Je zult het wel morbide vinden, zo temidden van de grafzerken. Het ligt er denk ik aan hoe je dat presen¬teert. Kerkhofbezoek kan ook feestelijk zijn, als de rouwtijd voorbij is. Zo hoeft het reinigen en opsieren van graven met bloemen niets treurigs meer te hebben.

Naast zo’n raamvertelling zijn ook andere lijnen essentieel, die de figuren met elkaar verbin-den. Als Beethoven en Mozart allebei door Bach ge8inspireerd zijn, en Voltaire en Linnaeus bij Boerhaave in de leer geweest zijn, mag die informatie niet ontbreken. Maar het kan weer te goedkoop zijn om de jonge Napoleon ‘een kleine Alexander’ te noemen, of Hugo de Vries ‘een Nederlandse Darwin’. Zoek dan liever uit wat Napoleon over Alexander heeft gelezen (want dát hij over hem gelezen heeft is zeker) en wat De Vries met Darwin, zijn tijdgenoot, te maken had (zij correspondeerden samen). Als Marx, Freud en Einstein alle op hun dertiende levensjaar als joodse jongens zijn ingewijd (‘Barmitswah’ heet dat meen ik?) kan daaraan gerefereerd worden. Nog mooier is: welke invloed kan dat op hun levens gehad hebben?

En dan de invloed van de held op zijn omgeving, zijn ‘nalatenschap’. Dat is een speciaal onderwerp. Is het ‘episch’ om het effect op de samenleving van een uitvinding, een kunstwerk of een verovering uiteen te zetten? Verval je dan niet automatisch in gedidactiseer? Of is het te zien als een apotheose van de held, die in de samenleving zijn beslag heeft gekregen? Is een Boeing of een Mig niet de bekroning op de uitvinding van de gebroeders Wright? Is militaire training nog denkbaar zonder de commando’s die door (onze!) prins Maurits zijn bedacht? Ik was kort geleden met Marijke naar het legermuseum in Delft, waar een tentoon¬stelling over Maurits werd gehouden. De gecostumeerde gids bracht weinig extra leven in de brouwerij doordat hij niets meer dan wat op de bordjes te lezen stond nog eens mondeling aan ons vertelde. Danken we het ziekenhuiswezen niet aan groten als Boerhaave en Florence Nightingale? Elke wetenschap kent zijn eigen ‘historici’ die de maatschappelijke gevolgen kunnen achterhalen van een uitvinding, een verworvenheid. Epiek zou immers geen einde kennen, volgens Thomas Mann?
Van sommige helden zijn de legenden die na hun dood ontstaan zijn essenti8eler dan het historisch feitenmateriaal dat er nog is. Heeft Odin werkelijk de landbouw en het schrift uitgevonden, zoals Edda-schrijver Snorri heeft beweerd? Heeft koning Arthur werkelijk de Ridders van de Tafelronde tot hun daden aangezet? En – wat voor mij bijvoorbeeld extra van belang is – heeft Karel de Grote werkelijk het Europese onderwijs ge8initieerd?

De invloed die de held gehad heeft en nog heeft hoeft niet pas aan het eind van het verhaal genoemd te worden, dat kan ook aan het begin of in het midden. Het zou ondenkbaar zijn Rembrandt te beschrijven zonder diens enorme invloed op de schilderkunst, zoals het ondenk-baar is ‘de geest’ van Jeanne d’Arc, zoals die voortleeft onder Fransen (ze vieren elk jaar haar overwinning in Orléans met een vrije dag), niet te noemen.
Je kan het ‘eerbied voor de voorouders’ noemen, dat stilstaan bij hun verworvenheden, maar het ligt voor mij op een cognitiever vlak. Het is het in herinnering brengen van gebeurtenissen waar de collectieve kennis van verdwijnt zodra we daarmee stoppen. Dat de fysionomie van die figuren daarbij een handje helpt geeft aan hoe fundamenteel de betekenis daarvan is. Bepaalde delen van ons brein zijn erop ingesteld de wereld aan de hand van voorouderfiguren in de herinnering te bewaren. Het is de historische dimensie van de actuele dingen waardoor zij in een collectief bewustzijn kunnen blijven voortbestaan. Actualiteit zonder collectief bewustzijn is als een spel waarvan de regels aan de luimen van de spelers worden overgela¬ten: het wordt een puinhoop. En wat nog erger is: het spel wordt er niet leuker op.

Zojuist had ik de eindredactrice van Kleio weer aan de lijn. Ik had gisteren een brief van haar gekregen, met de drukproeven van mijn artikel. Ze zit al helemaal ‘in’ mijn onderwerp, merkte ik aan ons gesprek. Ze was al op zoek gegaan naar een historisch overzicht over voorouderverering, om (gelukkig voor mij!) te constateren dat dat niet bestaat. Ze zei ten tweede male blij te zijn met mijn verhaal en wilde me zelfs ‘s komen opzoeken om meer te weten over mijn motieven. Eindelijk een keertje niet dat vriendelijke-maar-afstandelijke wat ik steeds ontmoet. Het begint erop te lijken dat ik publiek ga vinden voor mijn plan. Ze was benieuwd of er reacties van haar lezers zouden komen. Zo ja, dan kreeg ik alle ruimte daarop in te gaan. Heel anders dus dan bij Vernieuwing, waar ik zelfs mijn recht-op-weerwoord kon vergeten! Zie artikel + commentaar.

We zijn nog lang niet klaar, geloof ik, met hoe ik me de stijl van mijn minibiografie8en voorstel. Ik heb wel iets aan literatuur over het onderwerp gevonden, namelijk m.b.t. het Nederlands Biografisch Woordenboek. Behalve het advies om vooral het literaire gehalte te benadrukken, is die literatuur ‘te dun’ om wat mee te kunnen. Een ander voorbeeld, maar dat gaat meer om de inhoud, is de serie ‘Literaire en historische figuren’ van uitgever SUN in Nijmegen. Dit is een encyclopedie van Europese grote namen en hoe die zijn verwerkt in literatuur en kunst. Heel boeiend en uitputtend, ook mede door de bibliografie erbij, een onmisbaar naslagwerk voor wat betreft de invloed van historische en literaire figuren in ‘de hogere cultuur’ (de gewone uitvinder, zeeheld of ontdekkingsreiziger komen niet aan bod).

In de monumentale bundel Les Lieux de Mémoires van Pierre Nora zijn, in het hoofdstuk Identifications, opstellen te vinden over een aantal Franse groten en hoe zij in het collectieve geheugen zijn bewaard. Het opstel over Jeanne d’Arc geeft een prachtig voorbeeld van hoe een held kan voortleven. Jaarlijkse bedevaarten naar, en optochten in Orléans, standbeelden en films, het is teveel om op te noemen wat er sinds de 19e eeuw ter harer nagedachtenis – door ‘links’ én ‘rechts’ – gedaan werd en nog wordt. Voor ons moet Willem van Oranje een dergelijke rol gespeeld hebben in de 18e eeuw, maar zowel katholieken als het republikeinen zorgden er wel voor dat die nagedachtenis zo bescheiden mogelijk is gebleven. Over de herdenking van onze meesterschilder Rembrandt is een aardig boek verschenen van Kees Bruin: De echte Rembrandt. Als paradepaardje voor ons nationaal bewustzijn doet zo’n figuur het in ons land niet. Teminder waar de meeste studies over ‘s mans meesterschap aan buiten-landers uitbesteed zijn. O grote schande!
Waar het mij om gaat is dat de schrijver van een Jeanne d’Arc-biografie dit alles kan betrek-ken bij diens werk.

Welk beeld doemt op als je je de vraag stelt: wie was Karel de Grote? Iets massiefs en strijd-baars, een soort geest van Hamlets vader komt mij voor de geest. Een nagedachtenis van eeuwen, een leven in het volksverhaal. Als voorouder die ‘verschijnt’ als je aan hem denkt, die ons vetrouwd wordt als een Sinterklaas, een schimmige aanwezigheid, die op een afstand toekijkt. ‘Karel de Grote’ is dus niet de optelsom van feiten uit een ver verleden, want dan blijft er niet veel van hem over. Zo verging het mij althans bij het lezen van de monografie van de Duitse Rororo-biografie8enserie bij ‘Karl der Grosse’. Met wetenschappelijke precisie blijft er alleen maar zand tussen je vingers over van zo’n figuur.
Hoe verder terug in de tijd, hoe meer legendevorming, deste gladder wordt het ijs. Maar hoe dichterbij, hoe meer gegevens, hoe moeilijker het is daarin ‘het beeld’ te vinden. Ga er maar aanstaan om Diana (de prinses) of Mandela in een beeld te vatten.

Men is de laatste tijd wat meer geneigd iemands invloed op de samenleving in brede zin te accepteren. De zuil, de kleur, de richting waar je bij hoort is daarbij niet meer zo bepalend als decennia geleden. Biografie8en alszodanig staan ook minder ter discussie, het genre is zelfs populair. Men is nu meer bereid een subjectieve visie te aanvaarden, mits die de feiten heel laat. Kennis-van-zaken wordt op prijs gesteld, dat is bevorderlijk voor het klimaat. De groot¬ste gruwel die ik meegemaakt heb bij mijn literaire zoektocht is de verwaarlozing van feiten ‘omdat het maar voor kinderen is’. Wie zo met kinderen omgaat (en met literatuur) verdient geen plaats onder de zon.
Feiten zijn essentieel omdat, het klinkt wat eigenaardig, zij het lekkere verhaal ‘geweld aandoen’. Ik bedoel dat feiten, ware gebeurtenissen, zich niet naar de verwachting voegen en altijd wispelturig zijn. Feiten zijn onvoorspelbaar en uitdagend en hebben voortdurend de neiging je op het verkeerde been te zetten. Zo kan het karakter van de hoofdpersoon niet beter recht worden gedaan dan het een raadsel te laten blijven.

Nu gaat het erom die ‘ruwe vormen’ zo in beeld te krijgen dat het toch een compositie wordt. We moeten de literaire verbeelding aanwenden volgens Haiden White (de profeet van het ‘narrativisme’ in de geschiedwetenschap), omdat die ‘de grootste bron van kracht en vernieu-wing’ is bij geschiedschrijving. De biograaf moet dus het ene doen maar het andere vooral niet laten. Vergelijk een rotspartij in een terrarium (zoals je weet was dat mijn hobby). Om er ‘echt’ uit te zien moet het materiaal weerbarstig blijven, ook al gaat het om een compositie. Alleen dan doe je het recht. Dus niet als in de etalage van de klokkenwinkel om de hoek bij ons. Terwille van een milieu-achtig effect zijn daar ‘natuurlijke elementen’ zoals boom¬stronken tussen de pendule’s gepropt, waardoor klokken noch stronken meer zijn wat zij willen zijn.

Zo’n ‘stronk’ is bijvoorbeeld het gegeven dat Karl Marx een kind had verwekt bij zijn dienst-bode, dat hij niet wilde erkennen. Zo’n verhaal hoeft maar ietsje aangedikt te worden, om erin te laten gaan als koek. Moeilijker, maar ‘echter’ is het de feiten voor zich te laten spreken en de verleiding te weerstaan ze in te bedden in betekenissen die voor de hand liggen.
Bij Pierre Nora (Les lieux de mémoire) vond ik een mooi, historisch voorbeeld hiervan. Jeanne d’Arc kreeg, zoals bekend, visioenen of stemmen die haar, als boerenmeisje, ertoe aanzetten het Franse leger te gaan leiden in de oorlog tegen de Engelsen. Het gaat me hier om de verschillende interpretaties van die stemmen, waar alle verdere gebeurtenissen uit voort-kwamen. Voor de Inquisitie betekenden die stemmen destijds inblazingen van de duivel. Voor de katholieken, die Jeanne in de 19e eeuw in ere herstelden en zelfs heilig verklaarden, waren zij afkomstig van aartsengel Michael. Maar de ‘positivisten’ hadden een Freudiaanse interpretatie. Zij namen de stemmen voor hallucinaties die bij een hysterische aanleg passen. Nu kan je hiertussen kiezen, als biograaf, maar je kan ook alle interpretaties naast elkaar zetten, en misschien is dat nog het beste. De waarheid in het midden laten. Maar ook op zoek gaan naar een eigen visie. Heel letterlijk te nemen: door er te gaan kijken. Bijvoorbeeld door een bezoek aan Domrémy te brengen, waar de boom, waaronder ze haar stemmen placht te horen, een gewijde plek is geworden. De zintuiglijke werkelijkheid is volgens mij de beste inspiratiebron in veel gevallen. Of het nu om een legende gaat (hoe ziet het land eruit waar koning Arthur geleefd zou hebben?), of om zoiets als een eigen – morele, politieke – invals-hoek, de fysieke werkelijkheid helpt bij die zoektocht als de beste. Plekken van herinnering, lieux de mémoire, zijn inspiratiebronnen, omdat ze, zoals het woord al zegt, zo vast in de herinnering blijven staan. Toen we een keer op vakantie door de Pyrenee8en liepen, wees iemand uit ons gezelschap (een clubje van ‘natuurvrienden’) op een inkeping in een bergkam. Die was er volgens het verhaal door Roland, Karels beroemde ridder, ingeslagen, met zijn zwaard Durandal. Ik zie de vorm ervan nog voor me. Op de een of andere manier is de gedenkwaardigheid van de legende van invloed op het beeld dat ik heb vastgehouden van die inham. Ook al heb ik honderden bergkammen-met-inhammen gezien in die vakantie, toch weet ik nog precies hoe die ene eruit zag. (En ik was nog niet geobsedeerd door ‘helden’, zoals nu.) En dat terwijl het helemaal niet leek op een zwaardhouw. De vorm was als een ronde kom, geen scherpe kloof. Het spel-van-de-legende werd door ons allen meegespeeld. We waren er getuigen van waar Roland door de Pyrenee8en trok, want kijk, daar was de inham van zijn zwaard. Moet ik daar, als Roland-biograaf, afstand van nemen? Laat ik zeggen: zodra het van belang is kan ik het gebruiken.

Zo had Harry Mulisch voor zijn laatste boek (De legende van de Golem) de Praagse synago¬ge, waar de Golem, een mens uit klei gemaakt, bezocht. Hij wist zodoende dat er een geheime zolder was in het gebouw, waar dat had plaats gevonden. De journalist die hem een interview afnam op televisie vertelde echter, dat hij daar opnamen gemaakt had en er net als Mulisch naar het geheim gevraagd had van de Golem. Laat er nu helemaal geen trap naar de geheime zolder van de synagoge, zoals Mulisch had gedacht! Toen hij dat zag en hoorde moest Mu-lisch zijn ‘lieu de mémoire’ die hij bij zich droeg ter plekke bijstellen, en overeenstemmen met de beelden van de camera. Hij deed dat zichtbaar met weerzin maar ook met enige souplesse. Had hij beter in de synagoge rondgekeken, dan was zijn verhaal aangepast gewor¬den aan de afwezigheid van een toegang naar de zolder. Hier zag je letterlijk ‘de schrijver aan het werk’. De realiteit dwong hem zijn verhaaltje nogmaals om te gooien.

Je leest de laatste tijd veel over ‘achterhaalde’ biografie8en. Het beschikbaar komen van nieuwe feiten gaat de laatste tijd zo hard, dat niet veel biografie8en een lang leven toebescho-ren is. De realiteit dwingt telkens weer tot aanpassing. Een betere stok achter de deur om niet tevreden achterover te leunen, vooral waar het om boeken voor het onderwijs gaat, is nauwe-lijks denkbaar. Het tot dogma worden van een biografie, zoals de middeleeuwse heiligenle-gende, wordt nu godsonmogelijk. Zelfs het beeld van Washington en Jefferson, de bijna-heiligverklaarde Amerikaanse presidenten, moet worden bijgesteld, nu blijkt dat ook zij slaven hielden. Bij ons worden Hildegard van Bingen en Koningin Wilhelmina juist dankzij historisch onderzoek weer uit de vergetelheid gewekt en – letterlijk, op het toneel – in de schijnwerpers gezet.

Toch sluit ik ook graag een mysterie bij mijn helden in, het mysterie van de overlevering. Zelfs als Jezus nooit bestaan zou hebben, stel dat daarvoor overtuigend feitenmateriaal voorhanden komt – het zal je maar gebeuren: het hele christendom op een fabel gebaseerd! – dan blijft hij, inclusief vermelding van de feiten, deel uitmaken van de canon. Het gaat om het verhaal én om de feiten, die twee kunnen elkaar niet missen. Overlevering is essentieel voor zelfkennis. Een zekere mate van ‘geloof’ is daarbij nodig. Een collectief geheugen werkt niet alleen op kennis.

En nu moest het maar eens uit zijn met mijn hoogmoed om een oordeel over het biografen-ambacht te vellen. De enige ervaring die ik heb op dat gebied is mijn eigen cv, op één A-4tje. En dan blijft er nog ruimte over.

Liefs + groetjes
Guido

Brief 20
Amstelveen, maandag 2 nov ‘98

Beste Oom,
Hoe gaat het nu met je? Je mag deze vraag zo retorisch opvatten als je wil. Je laat toch niks los, en dat is je goed recht. Ik hoop dat de mensen van de Christian Science je voorzien van menselijke aandacht, naast die van mijn Tante. Als het beter gaat te zijner tijd wil ik graag eens bij je langs komen.

Ik ben bezig met een brief aan je schoonzus, Tante Alcina. Ze had een gedicht geschreven en aan ons meegegeven. Een droevig én bemoedigend gedicht, het past in deze tijd van het jaar. Maar nog eerder bij het rouwproces waar zij nog steeds doorheen gaat.
Gisteren hebben we met Marjan en Robert weer een spelletje gedaan. Dat was er de laatste tijd niet van gekomen, terwijl het toch een beetje een gewoonte werd. Ik ben niet wat je noemt een lolbroek op het moment, dus zo’n spel trekt me niet erg. Maar Koert vindt het gezellig en Marijke schuift ook vrolijk aan, dus ik heb mezelf over de streep getrokken.

Marijke heeft trouwens ontslag genomen bij de Stichting Vrije Peuterklassen. Dat kwam door een conflict met een der moeders, waarbij het bestuur het opnam voor de laatste. En dat was nu al voor de derde keer gebeurd, dus het was nu welletjes. Ze heeft gelijk, vind ik. Toevallig had ze afgelopen vrijdagavond een reunie van haar collega’s uit haar vorige beroep, de dansexpressie. Het Instituut voor Dramatische Vorming, waar ze als een der eersten werne¬mer van was, gaat verhuizen van de Nieuwe Zijds (schuin achter het paleis op de Dam). Haar oudleerlingen en -collega’s waren enthousiast om haar te zien. Zíj hadden haar tenminste wél hoog zitten. Ze werd zowat de diva-van-de-avond! Niet alleen als een der oudstgedienden, maar ook uit welgemeend respect van mensen, waaronder enkele die het echt ‘gemaakt hadden’ in de maatschappij. Ze ziet het jammer genoeg niet zitten om in dat werk terug te gaan. Ook daar is het wel welletjes geweest na pakweg dertig jaar. Toch zou je denken dat er nog wel toekomst zit in iets waar men nog steeds zo enthousiast over is. Als je nagaat dat bekende artiesten (Alex van Warmerdam is er een van) haar als ex-docent nu nog op handen dragen. Maar ik vrees dat Marijke’s grens gesteld wordt door de eisen die het vak haar stelt, op theoretisch vlak. Evaluaties, analyse’s, dat is nu van belang geworden om subsidie te kunnen krijgen. (Hoe vaak heb ik dat woord niet horen vallen toen Henny Pomper, toen zij nog bij ons was, de zaken regelde voor mimegroep Carroussel. ‘Subsidie’, met die van een lichte paniek beladen toon, alsof het leven erom draaide.)
Marijke beantwoordt niet aan de verwachtingen wat dat betreft. Ze krijgt nu van de stichting Vrije Peuterklassen tot januari de tijd om naar iets anders uit te kijken. Lukt dat niet dan zullen we het ‘rustiger aan’ moeten doen, zoals dat heet. No problem overigens, wat dat betreft, we zijn wel wat gewend in het verleden. We leven er nu luxe op los. Nee, nog steeds geen auto, daar trekken we rigoureus een grens. Maar voor een splinternieuwe cv-combi-ketel knipperen we niet meer met de ogen! En een reisje naar Jeruzalem zit ook al in de planning, volgend jaar! Die WAO is werkelijk een goudmijn, dat weet jij nu netzo goed als ik, vermoed ik. Toch laat het hero8ische idee me niet meer los, om als mijn plannen eenmaal te verkopen zijn en ik een centje ga verdienen, het WAO-bedrag dat ik ontvangen heb in al die jaren, terug te storten in de staatskas. Om zo de schuldgevoelens die me parten spelen in één keer van me af te gooien! Ooit heb ik in een vlaag van grootheidswaan vriend Arthur een Honda-sport beloofd (moet je nagaan, ik als vijand-van-de-auto) zodra ik rijk zou zijn. En dat zou op mijn 25ste het geval zijn. Elke keer als hij mij daaraan herinnert, met die wrede grijns op zijn gezicht, denk ik, in stilte of hardop: dat komt nog, jongen, let maar op.
Gek hè, als vijftigjarige met een cv die ik met schaamte onder mijn artikelen plaats, denk ik nog steeds: ‘Wacht maar, mijn tijd komt nog!’ Soms, als ik op de fiets zit en het me (ook letterlijk) wat voor de wind gaat, fantaseer ik, net als Kees de Jongen, over Roem. Is dat niet deerniswekkend? Netzo als de gek die Henk van Ulsen nu al in een vierde serie op de planken brengt, met zijn ‘Dagboek van een gek’? (Op de Kweekschool hadden we hem voor zijn Dagboek uitgenodigd op een culturele week. Als aspirant toneelschoolleerling en regisseur van een toneelstuk kreeg ik toen de eer hem toe te mogen spreken.) Het zal wel niet voor niets zijn dat ik affiniteit voel met van Ulsens gek. De waandenkbeelden van de patient die hij speelt zijn bepaald wat ziekelijker, maar de vlucht die hij daar neemt is toch wel enigszins herkenbaar. Of zou iedereen zijn fantasie8en over Roem zo nu en dan de vrije loop laten?

Het zal wel in de genen zitten: ook Hans leed aan een vorm van grootheidswaan. En zo praat Koert zo nu en dan alsof de muzikale wereld aan zijn voeten ligt. Als ik hem uren-, dagenlang dezelfde accoorden aan hoor slaan op zijn gitaar, dan denk ik wel ‘s: dat wordt vast niet veel. Maar dan kómt er toch weer iets waar iedereen verbaasd over staat. Een heel fijn melodietje, een tekst die aanspreekt, een compositie die na heel lang modderen precies zo is als hij hem hebben wil (hij heeft een uitstekend muzikaal geheugen) en, niet onbelangrijk, een publiek in zijn optreedtent, de Engelenbak, dat telkens enthousiast is. In alle bescheidenheid: ik merk dat Koert zich aan mij spiegelt, qua gedrevenheid. Hij herkent het ploeteren op zijn kamer in wat ik de afgelopen jaren doe. Hij wilde zelfs met school stoppen om fulltime muzikant te worden. Oefenroosters en programma’s had hij aangelegd om met medemuzikanten aan de slag te gaan. Maar na een zomervakantie was het toch teveel gebleken om jezelf dag in dag uit te programmeren. Wat zijn geslotenheid zo nu en dan betreft: dat lijkt best goed te gaan. Hij komt net vrolijk binnen, met een meisje van zijn school. (Mijn verlegenheid heeft hij gelukkig níet georven.) De hondjes maken haar aan ‘t schrikken. Hij stelt haar gerust, en stelt mij voor met: “Dat is mijn vader, maar hij is wél gevaarlijk.” Waarop ik aanval, onder woest gebrul. Nee, stel je voor! Ik blijf voldoen aan de verwachting, in mijn rol van vriendelijke vader. Vroeger dacht ik onderhoudend te moeten doen als Koert zijn vrienden meebracht, maar ze verwachten eerder een houding van afstandelijke vriendelijkheid. Hetzelfde geldt voor Robert van Marjan: door in je waardigheid te blijven – hoe doe je dat? – voldoe je aan verwachtingen, eerder dan door amicaal te zijn. Hoe leer je dat soort dingen nu, als schoonva¬der? We missen voorbeelden, we missen onze voorouders.

Terug naar Jeanne d’Arc. Al was het maar om deze brief nog even het cachet van nuttigheid te geven. De arme meid is na haar dood zoals gezegd door tal van richtingen en groepen opge8eist. Voor katholieken werd zij martelaar en heilige, voor royalisten werd zij de kroon-ster van de koning, voor verlichte denkers, die geen boodschap hebben aan het metafysische, was zij een kritisch, praktisch voorbeeld, voor republikeinen was zij een kind des volks, dat iedereen in edelmoedigheid voorbijstreeft, en voor socialisten degene die gestuurd was voor de troost van armen en ongelukkigen. Als een der weinige Franse, nationale helden heeft Jeanne een universele rol gespeeld. Naar de mening van de Fransen speelt zij dat voor de rest van de wereld ook. De dag van haar eerste overwinning, die zij in Orléans behaalde, de 8e mei, is tot nationale feestdag uitgeroepen. Dit naar voorbeeld van de Amerikaanse Indepen-dence day. Bij de jaarlijkse optocht op die dag in Orléans geven presidenten en staatslieden acte de présence.

Wat moet je met een biografie, die al zo vaak geschreven is en die zoveel verschillende gezichten heeft gekregen? Een ander voorbeeld geeft een socioloog die een onderzoek gedaan heeft naar de verschillende ‘gezichten’ die Abraham Lincoln door het collectief geheugen der Amerikanen aangemeten kreeg, afhankelijk van de omstandigheden. Toch bleef er ondanks alles een constante in dat beeld van Abraham Lincoln. Daar moeten we het dan van hebben, denk ik dan. Maar ook van de optelsom van die verschillende ‘gezichten’.
Ik voel veel voor de visie van de schrijver van het genoemde opstel over Jeanne – in de bundel van Nora dus -: Jeanne is, als identificatie van het Frans-zijn, de optelsom van al haar biogra-fen. Voor de epicus, die de biograaf in dit geval zou moeten zijn, is Jeanne voor ons degeen die uit het Zuiden ‘overwaait’, als een kleine, kwetsbare heldin, een soort Tinkelbel-in-harnas, die tot de brandstapel veroordeeld werd. De epicus staat boven de partijbelangen als het goed is. (De Germanist Jan de Vries karakteriseert het heldenlied als ‘bovennationaal’.)
>>>>
De biograaf moet als God zijn, waar Hij tegen Ka8in zegt: “Uw broeder roept tot mij, vanuit de aarde”. (In het toneelstuk ‘De droom der gevangenen’ van Christoffer Fry.) De schrijver moet zijn personage horen roepen ‘vanuit de aarde’. Als hij zo diep bewogen als Boudewijn Büch bij Goethe’s graf zou zijn, dan moet dat zeker lukken! Een beetje geloof in het bestaan van geesten komt best van pas.
Welnu, wat moeten we nog meer verzinnen om vermogens aan te spreken die zolang verstopt zijn geweest dat we nauwelijks meer weten dat we ze hebben?

Ik weet het ook niet, Oom. Ik groet je.
<<<<
Liefs van Guido