Brieven aan Oom Miel 1-8

Plannen voor een plek van verwondering

In: Verhaal & Voorouders

Woord vooraf

Het onderwijs staat, net als de samenleving, in het teken van vooruit kijken. Keuzes maken, toekomst plannen, weten wat je wilt, daar draait het om. We leven in toekomstdromen, meer dan in herinneringen. Daar is het onderwijs bij aangepast. Flexibiliteit, vernieuwing van lesinhouden en methoden, opdeling van kennis in losstaande brokken, dat hoort daarbij.
Deze tendens in het onderwijs is op zich niet nieuw. Al in de 17e eeuw bekritiseerde de grote onderwijsvernieuwer Comenius deze eenzijdige gerichtheid van het onderwijs. De oorsprong van de dingen is netzo van belang als hun bestemming, betoogde hij. Je moet die oorsprong duiden om samenhangen te kunnen vinden.

Tot op heden is het niet gelukt een evenwicht te vinden tussen ‘oorsprong’ en ‘bestemming’. Integendeel, het toekomstgerichte denken overheerst als nooit tevoren. De balans is zoek. De god Janus is in slaap gevallen met zijn gezicht dat naar het verleden staat gericht, terwijl het gezicht dat naar de toekomst staat nog nooit zo wakker is geweest.
‘Opzij, opzij, opzij, we hebben ongelofelijke haast’, hijgt Herman van Veen in zijn bekende lied. Zo is het ook in het onderwijs. We trekken, duwen kinderen desnoods hun toekomst in, terwijl de gelegenheid om de wereld in verwondering te bekijken niet – meer – geboden wordt. Ongetwijfeld heeft de teloorgang van ‘grote verhalen’ daartoe bijgedragen. In zekere zin waren dat de laatste vluchtheuvels, temidden van het steeds sneller wordende verkeer. Wat ontbreekt is een referentiekader, een oriëntatiepunt, een houvast op cognitief gebied, om zich mee op te laden.

Het is wel duidelijk dat hier niet zo makkelijk wat aan gedaan kan worden. Veel pedagogen beseffen dat zij, ongewild, bijdragen aan het neurotiseren van de samenleving. Als we dit tij willen keren zal er meer nodig zijn dan goede bedoelingen alleen. Dan zal er, heel concreet, een plaats, ‘een monument’ nodig zijn, waar je bij stil kan staan, zodra de behoefte daaraan zich voordoet. Met dit boek wil ik een bijdrage leveren aan het creëren van zo’n plaats. Ik wil een plan voorleggen dat een uitgangspunt kan zijn voor overdenking en bespiegeling, maar dat tegelijk concreet genoeg is om realiseerbaar te kunnen zijn.

In een aantal artikelen heb ik het plan voorgelegd aan een min of meer gespecialiseerd publiek. Nu ik het plan aan een breder publiek wil voorleggen, zie ik mij voor twee obstakels gesteld. Het ene is het speculatieve karakter ervan. Er is op dit gebied nog niet erg veel ontwikkeld. Door dit gebrek aan referentiekader zag ik mij genoodzaakt naar een andere vorm dan die van het essay uit te kijken. Voor zaken die nog weinig ingeburgerd zijn zoekt men naar vergelijkingen en metaforen. Zoiets is hier het geval. Om de directe taal van het essay te mijden heb ik voor de briefvorm gekozen. De sociale context die ik nodig heb vervang ik zo door mijn eigen context. Mijn referentiekader is het leven dat ik leid en de relatie die ik daarin heb met een oom van mij.

Het andere obstakel is inhoudelijk van aard. Het probleem dat ik hier aansnijd staat, hoe kan het anders, in het perspectief van historische ontwikkelingen. Om daar dieper in te duiken heb ik me moeten begeven op wetenschapsgebieden waar een pedagoog op het eerste gezicht niet thuishoort. Ik mag hopen dat men mij het amateurisme, waar ik me hier en daar aan waag, kwalijk neemt. Maar daar komt nog iets bij. Niet alleen heb ik de cultuurgeschiedenis op voor sommigen onverantwoorde wijze doorvorst naar voorbeelden en modellen, ik heb bovendien niet geschuwd een exclusief standpunt in te nemen tegenover sommige aspecten van die geschiedenis. Zo heb ik niet om de gedachte heen gekund dat het historische wereldbeeld, zoals dat in het verleden door het christendom uitgedragen werd, tot op de dag van vandaag een weinig betrokken houding tegenover de geschiedenis tot gevolg heeft. Ik ben tot de slotsom gekomen dat het christendom weliswaar een geijkt en traditievast uitgangspunt is voor een oriëntatie in de eigen cultuur, maar dat het tegelijkertijd de binding met het verleden verzwakt zo niet ontkent. De christelijke strijd tegen idolatrie heeft bij het vormen van die visie een centrale rol gespeeld. Door de verering van afgoden en voorouderfiguren consequent te bevechten zijn er mogelijkheden voor een gezamenlijke, minder gespannen en minder ideologisch gekleurde band met het verleden verloren gegaan. ‘Het idool’ opnieuw in beschouwing te nemen vormt dan ook een onderdeel van het voorstel dat ik de lezer wil doen.

Genoemde hindernissen, die van de speculatieve en van de exclusieve benadering, hoop ik met u te kunnen nemen in de hiernavolgende brieven. Er zal u een leven-van-alledag geschilderd worden waarin plannen en bespiegelingen een steeds prominentere plaats krijgen toebedeeld. In die combinatie van zware en lichte kost hoop ik dat het een en ander te verteren zal zijn.

Brief 1
Amstelveen, 15 sept. 1998

Beste Oom Miel,
Je hebt te lang al niets meer van me gehoord. Er zijn, zoals je weet, bij ons dingen gebeurd die minder leuk zijn. Marjan heeft sinds haar zwangerschap last van bekkeninstabiliteit, en Marijke is langdurig ziek geweest. De kleine Guylian (je hebt een foto van hem gekregen, als het goed is) maakt het gelukkig uitstekend. Een prachtig kereltje, lacht veel, is rustig en voorspelbaar met eten, slapen en de rest. Hier spreekt een trotse opa! Maar indirect heeft het baasje ons flink te grazen gehad, en Marjan niet het minst.

Een andere reden dat we al zo lang geen contact meer hadden is, zoals je begrijpt, je verzoek aan ons niet over je handicap te willen praten. Via Tante Vonny hebben we gehoord dat je ook liever geen bezoek wilt. We hebben daar, ook al kost dat soms moeite, begrip voor op te brengen. Ik zou je niet respecteren als ik je overtuiging niet zou respecteren.

Ik wilde je het volgende voorleggen. Zoals je weet ben ik bezig een onderwerp te bestuderen dat niet echt in de markt ligt: een Verhaal voor in het onderwijs. Ik heb zo’n beetje alles in een wijde kring rond het onderwerp gelezen en er een twaalftal artikelen (waarvan nu acht gepubliceerd) aan gewijd. Toch heb ik mijn publiek nog niet echt gevonden. Daarom wil ik het nu eens anders doen. Ik zou alles in gewone taal, met de hele achtergrondgedachte, nog eens opnieuw willen vertellen. Daarvoor wil ik een beroep op jou doen. Ik zou je willen vragen mijn ‘publiek’ te willen zijn. Het enige dat je hoeft te doen is de brieven te lezen die ik je schrijf. Ik hoop natuurlijk leesbaarder te zullen schrijven dan ik hiervoor dikwijls deed. Zo staan mijn artikelen soms stijf van de geleerdheidstaal, ongetwijfeld om hoog te scoren, maar tot nu toe is dat niet erg gelukt.

Ik kom hiermee bij jou en niet bij iemand anders omdat jij in het verleden belangstelling getoond hebt voor wat ik deed en schreef. Dat is me niet ontgaan, en ik ben je dankbaar daarvoor. Ik hoop dat dat uit deze brieven blijkt.
Wees niet bang dat ik op elke brief een antwoord verwacht. Ik hoop wel dat je me laat weten wanneer je het met mij oneens bent, of wanneer je er niets meer van begrijpt. Mijn liefste wens is dat je mijn brieven leest. Als je tijd en zin hebt om zo nu en dan te reageren, beschouw ik dat als extra. Iemand die met me meedenkt en soms reageert is ideaal. Als je moeite hebt met mijn handschrift moet je het zeggen. Een mens is nooit te oud om zijn handschrift te veranderen, leerde ik van Rudolf Steiner. En ook al zat de man er wel eens naast, soms zei hij best iets zinnigs. De stap die ik als dertiger van onleesbaar lopend schrift (met krullen) naar normschrift (zonder krullen en nog wat wijzigingen) heb gedaan, heeft zijn gelijk bewezen. Nu kan ik soms iets teruglezen van wat ik heb geschreven. Overigens ging het Steiner meer om een ‘wilsoefening’, het jezelf bij de lurven durven nemen, dan om het schrijven zelf.

Denk niet dat ik via dit verhaal bij Steiner uit wil komen, ‘om de toon alvast te zetten’. Nee, met antroposofie en Vrije Scholen heb ik niet zo veel meer. En zelfs al zou ik idolaat van Steiner of een Ander zijn geweest, dan nog zou ik niet door een idool de toon willen laten zetten van mijn brieven. Evenmin zal ik jou naar je geloofspapieren vragen over Mary Baker Eddy, … al ben ik natuurlijk donders benieuwd hoe dat bij je zit. Grapje! (Lastig dat geschreven woorden geen expressie hebben. Zij hebben de expressie van het lijntje waar ze, als zwaluwen op een hek, naast elkaar op zitten te wachten op de nieuwe zin. Ik zal proberen ook dubbelzinnigheden onder de controle van een ‘gelinieerde’ conversatie te houden.)

Verder wil ik je graag vertellen over het familieleven hier, maar wel in de marge. Ik weet nog niet hoe ik het ga aanpakken, maar er zal ook wel wat zelfreflectie aan te pas komen. Hetgeen weer niet betekent dat ik van jou een psychotherapeut wil maken. Mijn zelfreflecties zijn ongeschikt voor analyse. Geen zoektocht naar vergeten leed of weggedrongen angsten, zal er bij je op de deurmat vallen. Het is een soort ontdekkingsreis. Vergelijk het met Vincent van Gogh: niet aan de bak kunnen en toch weten dat je iets bijzonders te verkopen hebt. Arrogant misschien, zo’n vergelijking, maar ik heb nu zo lang (acht en een half jaar continu) aan de zaak gewerkt dat dat er al op wijst dat er meer loos is dan een uit de hand gelopen hobby.

Het is nu twintig jaar geleden dat jij, bij ons op de woonboot, een door mij ontworpen schema over de evolutie van eencellige tot heden hebt bewonderd dat ik aan de muur had hangen. Je was er enthousiast over, je vond het zelfs goed genoeg voor in het tijdschrift Science. Ik denk dat je wat te optimistisch was, maar het is daar hoe dan ook niet van gekomen. Maar de bedoeling die erachter stak, om het mooi te zeggen, het Verhaal der Mensheid te vertellen, heeft altijd een rol gespeeld bij mij. Twaalf jaar dáárvoor schreef ik in mijn kweekschooltijd een verhaal over de vrede, voor een opstelwedstrijd, misschien weet je dat nog wel. Je hebt dat toen met goedkeuring gelezen (de naam ‘Theopeis’ voor een vredesengel vond je mooi bedacht). Ook toen al kwam het idee van het Verhaal-als-Oplossing-Voor-Alles boven. De Vrede zou erbij gebaat zijn als de Verhalen aller landen uitgewisseld werden onder de jeugd. Als ik dat nu teruglees stijgt het schaamrood me naar de kaken, door die opgeblazen en pompeuze schrijfstijl. Nog steeds betrap ik me daar zo nu en dan op. Het is zoiets als snurken, je doet het zonder het te weten en iemand moet je wakker maken, anders ga je ermee door. Naar een verklaring daarvoor zoeken doen we hier maar niet, maar ernstig was het. Door jou te schrijven hoop ik daarmee mede af te rekenen. Zal ik er qua handschrift op vooruit gaan, qua stijl en inhoud is dat niet minder de bedoeling.

Natuurlijk hoop ik op Erkenning en Ontdekking, bij jou zo goed als elders. En natuurlijk zal ik je met nauwverholen trots mijn resultaten tonen. In stilte dromend dat een Diep Ontzag zich van je meester maakt, dat je met de grootste moeite voor je houdt. Toch is dat niet het belangrijkste. Ook al zal ik niet gretiger naar de pen grijpen dan wanneer ik je de nieuwste Stap Voorwaarts zal kunnen melden, toch gaat het daar niet om. Waar het mij om gaat is het kunnen vertellen van iets waar ik doorgaans het zwijgen toe moet doen, omdat het niet past in bestaande denkramen. Ik zei het al, als bij Vincent van Gogh (ik zet mezelf graag in het zonnetje door me met hem te vergelijken). Je wilt het onbegrijpelijke duiden en dat lijkt alleen te kunnen in de dagelijkse taal, tegen iemand die je nabij staat. Enfin, ik hoop dat je het doet. Ik hoop je niet te zullen tergen met teveel beladenheden en ander ongemak, en het leuk te houden.

Schrijf je een krabbel of je met mijn plan in zee gaat? Wensen van jouw kant zijn welkom, uiteraard.

Veel liefs, ook aan Tante Vonny.
Guido.

Brief 2
Dinsdag 22-9-98

Beste Oom Miel,
Fijn dat je het doen wilt. Ik zou niemand anders weten om mijn ideeën zo in het wilde weg aan voor te zetten. Wat vond mijn Tante van het idee? Ze mag wat mij betreft best meelezen. Graag zelfs. Ze zal hoop ik niet jaloers worden als wij zoveel uit gaan wisselen. Marijke moet ik wat dat betreft nog polsen.
Je hebt me aardig aangemoedigd met je “Schrijf maar vrolijk verder”, en “Wat me niet bevalt sla ik wel over, maar ik vind het enig om je brieven te ontvangen”. De vriendschap die ik daarin lees komt nu dan van twee kanten. Ik hoop dat het zo blijft.

Het liep hier inderdaad wat moeizaam allemaal. Marjan heeft dus die bekkeninstabiliteit, waardoor ze is aangewezen op een rolstoel en een ‘scootmobiel’. Een prachtig ding, dat wel. Loopt op accu’s en veert zó goed, dat ze alle hobbels kan nemen, inclusief stoepranden. Guylian heeft een zitje achterop. Hij is beretrots als ze samen door de straat toeren. Ze mag nog wel een jaar rekenen voor haar handicap, en misschien wel langer. Intussen wil ze dolgraag nóg een kind (met zijn tweetjes opgroeien, dat soort idealen), dus zodra dat kan zal het er wel van komen. Men zegt dat als er bij de eerste zwangerschap teveel ruimte is ontstaan tussen de bekkenbeenderen (want dat is dus het euvel), het bij de tweede minder wordt, niet meer. Vader Robert is natuurlijk somber over de toestand van Marjan, maar in zijn werk, de brillenhandel, is hij in zijn element. Als hij een dag scholing heeft gedaan komt hij dat uitgebreid vertellen. Alsof hij zeggen wil: je schoonzoon zit niet stil, dat zie je toch maar weer. Hij begint zich al behoorlijk in de familie ‘in te werken’, ik geloof dat we redelijk met elkaar op kunnen schieten. Afgelopen zondag hadden we het met zijn allen onder een partijtje Risk (jawel, we worden groepsgevoelig!) over Houk en diens toekomstplannen. We hebben weinig contact met hem en zijn gezin. Ze komen hier wel langs zo nu en dan, en dan is het gezellig. De kleine Isa is een prachtmeid. Ze is weg van Guylian, die steevast op haar schoot moet. En Céline, de moeder, is heel aardig. Waar hadden we het over? Houk en zijn ambities. Inderdaad, zijn muzikale idealen, zijn band, zijn saxofoon, allemaal ter ruste. Maar dat hij stil zou staan is absoluut niet waar! Hij volgt sinds jaren een soort communicatietraining, je weet wel, die ‘gá-ervoor’- positiviteitstrainingen die als paddestoelen uit de grond schieten. Moest jouw bedrijf er ook niet aan geloven? Of heb jij als personeelszakenbehartiger destijds zo’n cursus zelf in huis gehaald? Van daaruit wil Houk met probleemjongeren gaan werken. Hen gaan trainen in die zin, door ze in proefsituaties te brengen. Bijvoorbeeld buiten de gevangenis, waar ze verblijven. Het schijnt iets nieuws te zijn, hij moet er regelmatig voor naar Engeland. Toch geloof ik dat hij geknipt is voor dat werk. Hij stoot er, letterlijk en figuurlijk, zijn bol wel eens, maar hij gáát ervoor. Nu wil hij bij de PTT ook iets dergelijks gaan doen, een sociale training, gericht op productiviteit. De kosten van het vrij nemen en het gereis naar Engeland wil hij op zijn baas verhalen. Ik hoop dat het hem lukt. Ook al is hij best gelukkig, zo met zijn gezinnetje op woonark Josefine, en met zijn wandelende bestaan.

Ik schrijf je graag over dit soort zaken, ook al dacht ik in de eerste brief van niet. Het hele leven ordelijk op het lijntje van het briefpapier te krijgen is, net als bij een dagboek (dat ik al een tijdje niet meer bijhoud), een aangename bezigheid. Het plezierige van dit schrijven is, dat ik nog steeds niet het gevoel heb pas bij een inleiding te zijn, om straks eens écht te moeten uitpakken. Brieven aan ooms (en ook aan tantes, trouwens) hébben geen inleiding, zij zíjn en blijven inleiding. Zolang ik niet bij je om geld kom vragen (hebben we die lening voor de boot nu al terugbetaald of niet? Grapje.) is er van een inleiding geen sprake. Dat wat ik je vertellen wil is, ik zei het al, te groot voor mij, om eventjes naartoe te praten via familie-informatie en allerhande wissewasjes. Toch wil ik wat ik kwijt wil ook niet daarmee gelijk stellen. Het samengaan van het één met het ander heeft met zoiets als ‘kunst’ te maken. Het moment is van belang, waarop iets gezegd wordt, de context van een stemming, een gerichtheid. Het is als bij het schilderen: je hebt een voorstelling, al van te voren, maar die kan je nog niet weergeven. De weg erheen is, samen met het resultaat, nog niemandsland.
Zo impressionistisch wil ik het me voorstellen. Een veeg familieleven, een veeg actualiteit, een veeg project, nog een veeg project, een veeg cultuurkritiek, een veeg project-met-actuali¬teit, een veeg familieleven-met-cultuurkritiek. En zo doorbouwend, tot je op een afstand gaat staan en zegt: verrek, dat lijkt nog op iets ook! Een intentie, misschien zelfs wel een Plan. Alle steentjes dragen bij tot het product, alles brengt een kleur mee waar de voorstelling zijn karakter aan ontleent.

Ik zoek mijn heil graag bij de kunst. In kunst voel ik me thuis, dat weet je misschien wel. Een kunstenaar beschouw ik als geestelijke broeder. Wel gek, je zoiets in te beelden, als je zelf niet meer hebt gepresteerd dan een niet-afgemaakte toneelopleiding, in de wind vervlogen muzikale hoogstandjes, uitgeveegde krijtschetsen op een schoolbord, en een bundel moraliserende kinderversjes. Maar het gaat meer om een manier van denken, waarmee ik me verwant voel. Laat ik me haasten eraan toe te voegen dat ik mezelf niet als een mislukt artiest zie. Het moest en zou een andere kant op in mijn leven. Kunst is voor mij dé plek waar het denken wordt gezuiverd, en ik voel me er, zoals gezegd, op mijn gemak. Maar kunst is niet het medium waar ik mezelf in uit zou willen drukken. Als je het goed vindt wil ik daar, vooruitlopend op wat komen gaat, eventjes op in gaan.

Kunst verloochent, vind ik, zijn taak door afstand te nemen van de didactiek, die zij ooit onder haar hoede had. Dit klinkt niet echt avant-gardistisch, dat weet ik wel. Ik heb hier dan ook iets anders op het oog dan kunst-omwille-van-de-kunst. Zolang kunst gelijkgesteld wordt aan Picasso en Chopin, mis ik de plaats ervan ‘in het volle leven’, om het verheven uit te drukken. Je kan dan wel (zoals het Werktheater in mijn tijd deed) in het leven dúiken en er commentaar op geven. Dat boeit me, maar het is nog niet wat ik bedoel. Kunst moet voor mij het lef hebben om te ontindividualiseren. Hij moet niet alleen het verhaal-van-alledag, de actualiteit instappen, hij moet op zoek gaan naar een (verdwenen) collectief, en daarvan melding doen. Niet alleen een antwoord geven op: wie is die kunstenaar (goh, wat oorspronkelijk en authentiek), maar ook op: wat vertelt hij ons van ons Verhaal? De kunstenaar als exhibitionist staat me tegen. Daarom staat de meeste kunst van tegenwoordig mij ook tegen. Terwijl de kunstenaar als commentator op een collectief verhaal er eenvoudig niet meer is. Of je zou het werk van een schilder als Rob Scholte, met zijn historische taferelen en symboliek moeten zien als commentaar op het Verhaal. Wat trouwens opvalt is het succes van dat soort werk in deze tijd!
Het Verhaal in zijn moderne vorm is actualiteit, is nieuws, journaal + Sterreclame. The rest is silence… .

Ben ik te pathetisch? En zit je je nu af te vragen of al die brieven vol met scepsis en kritiek komen te staan, net als dat te zwaarmoedige opstel dat ik je vroeger eens heb laten lezen? Ik zou je graag geruststellen. “Nee hoor, ik wind me zelden op, behalve die ene keer dan”. Maar dat kan ik niet. Zo nu en dan wil ik tekeer gaan tegen deze wereld en ik kan mezelf alleen maar voorhouden dan zo mild mogelijk te zijn. Die keer, het zal 1970 geweest zijn, dat je een opstel van – toen nog – je neefje las zonder commentaar te geven, herhaal ik liever niet. Terecht zal je geschokt geweest zijn over de zwartgalligheid van dat verhaal. Met dat sombere gedicht ‘De cultuur is als dood, zij ligt in haar graf en wacht’. Misschien weet je het nog, waarschijnlijker – en verstandiger – is dat je het vergeten bent. Je kon niet verder komen dan de eerste bladzijden, herinner ik me. Het zou me verdriet doen als mijn brieven op den duur ongeopend in je linnenkast verdwenen. Wordt het je teveel, zeg het me dan a.j.b.

Nog even dat verhaal afmaken over kunst. Wat moet de kunstenaar dan wél zijn in mijn ogen? Hij (of moet ik ‘zij’ zeggen, of allebei? Ik kies uit conservatief gemak nog maar voor ‘hij’) moet, zich ingravend in authentieke eigenheid zoveel hij wil, tegelijkertijd, of afwisselend, meedenken met het Werelddrama. Hij moet niet alleen uniek en authentiek zijn, of daarnaar streven, hij moet ook anoniem, ambachtelijk, volgzaam kunnen zijn bij zijn op zich unieke weergave van Wie Wij Zijn. In die laatste functie moet hij anoniem zijn én didactisch. Als een Bach die passies componeert of een Rembrandt die een bijbels tafereel maakt. Alleen hoefden Bach en Rembrandt niet te zoeken naar hun thema: de bijbel gaf ze die. De kunstenaar van deze tijd moet de moed hebben te zoeken, zonder te weten waarnaar. Wat zegt de Victory Boogy Woogy over óns? Academies zouden niet alleen ambachtelijker moeten worden ingericht, maar tevens didactischer. “Mag ik, als kunstenaar zo nu en dan een Boodschap over deze wereld ventileren, en zo ja, hoe doe ik dat?” Schoolboeken illustreren zou tot een hoge vorm van kunst gerekend moeten worden. Hetzelfde geldt voor het schilderen van wandplaten, het schrijven van studieteksten en voor het muzikaal omlijsten van bijvoorbeeld historische gebeurtenissen. Muziek verplepst nog wel het meest van alles, geloof ik. Elke tune die er nu bij jongeren ‘goed in gaat’ komt ofwel uit een liefdesliedje, ofwel uit een soap. Mag het misschien een ónsje meer zijn? Kortom, meer regressieve kunst maken, die durft terug te wijzen, in plaats van alleen maar vooruit. De lelijkheid, de stereotypie, die van historische taferelen en van standbeelden in parken afdruipt demonstreert het gebrek aan scholing op dit gebied. Wie als kunstenaar de Victory Boogy Woogy heeft ‘begrepen’ hoeft volgens vakgenoten niet meer de stap terug te doen naar het figuratieve werk van Mondriaan, wie ‘echt Picasso’ kent neemt geen voorbeeld meer aan diens circusclowns. Die houding is funest voor de betekenis die de kunst voor de cultuur zou kunnen hebben, in zijn continuerende rol van het aandragen van eeuwigheidnoties.
Ik voel me een bedaagde vijftiger, nu ik dit schrijf. Ware het niet dat dit soort ideeën me al heel lang bezig hielden. Het gaat mij niet om terug-naar-opoe. Het gaat mij om iets nieuws, dat met een ver verleden heeft te maken, maar dat zich heeft te voegen naar deze tijd. Een oud vermogen herontdekken, een uit gebruik genomen potentieel, een verwaarloosde, ‘verborgen bron’. Zou dat niet práchtig zijn?
Groetjes en tot gauw.
Guido

Brief 3
Woensdag, 23-9-98

Beste Oom,
De hoge vluchten van de brief hiervoor, de lezer voelt zich daar al gauw onaangenaam bij. Ikzelf ook wel een beetje trouwens. Ins Blaue hinein ist mann immer allein. Maar ik kan het toch niet laten. Er steekt een ongemakkelijk soort Roeping achter, waarvan ik nog steeds niet weet wat ik me er precies bij voor moet stellen. Je weet dat het mij als adolescent niet met¬een gelukt is met de benen op de grond te komen. Een tijd is het gaan spoken in mijn hoofd en ik wist me geen raad meer met mezelf. Dankzij mijn huwelijk met Marijke, de zorg voor Houk die dat met zich bracht, en mijn werk toen, in het Geologisch Instituut en in de bouw, ben ik alsnog verankerd in de wereld. Tegelijk broedde ik op ideeën die ik uit zou moeten werken. Filosofie speelde daarbij een grote rol. Dat begon al op de middelbare school. Tijdens de geschiedenisles werd ik een keertje bij mijn Plato-studie onderbroken door de leraar met: “En, Everts, weer verdiept in Plato en het Idee?”, wat onmiddellijk gecorrigeerd werd met: “Nee meneer, het is dé Idee!” En na mijn zoektocht door de maatschappij vond ik, eenmaal onderwijzer, de Vrije School, met zijn notoire zwevers, om er een tijdje mee te zweven. Maar ik voelde me daar maar ten dele op mijn gemak. Celvorming is een der akelig¬ste eigenschappen van de westerse cultuur, het ‘wij’ en ‘zij’ zeggen, terwijl je het over buren hebt. En dat vooral flink aandikken. En juist ook het onaardse stond me tegen van Steiners ‘geestelijke wereld’, die superieur zou zijn aan de materie. Een megavergissing, zo zie ik dat. Wat dat betreft krijgen we het nog te stellen met elkaar, Oom. Niet dat ik je, ondanks mijn gedane belofte dat niet te doen, alsnog verleiden wil tot een discussie over de Christian Science, waarin de geestelijke wereld ook zo’n prominente rol speelt. Wel zou je je hoofd kunnen gaat stoten tegen mijn ‘materialistische mystiek’, zoals ik het maar zal noemen. Ook kan je het te stellen krijgen met mijn kritische kijk op de kerkgeschiedenis. Denk dan maar: hij wil iets kwijt, maar bedoelt het niet persoonlijk.

Hoe dan ook, ik begon tijdens mijn Vrije Schooltijd voor het werk dat ik daar deed naar alternatieve ideeën uit te zien. Ik schreef daarover in een blad voor Vrije Schoolleraren. Dat werd eerst goed ontvangen, maar na mijn vierde inzending had men er meer dan genoeg van. Ik raakte gevoelige snaren en wilde ook nog mijn gelijk. Alleen professor Lievegoed (him¬self) wiens naam ik in die artikelen genoemd had, reageerde positief. Hij nodigde mij uit voor een gesprek, waarin hij mij toevertrouwde dat hij weliswaar respect voor mijn ideeën had, maar dat het nog zeker dertig jaar te vroeg was om daarvoor een gehoor te vinden. De oude man – hij is korte tijd later gestorven – had blijkbaar zelf ook tegen de bierkaai gevochten.

Wat Lievegoed daar zei typeert mij wel. Ik sta met mijn ideeën niet in deze wereld, ik hol erop vooruit. Het ene moment lijken ze op deze tijd te passen als een deksel op een pot, het volgende moment reageert men alsof ik van een andere planeet kwam. En dat, mijn beste Oom, is naar en lastig. Ondragelijk soms. In de verte heb ik dan troost aan wat wijlen je zuster en mijn moeder zei. Ze hechtte aan de wijsheid dat alles op zijn tijd komt. Ook het lijden heeft daarin zijn plaats. Loop er niet van weg, bedoelde ze, en maak het ook niet groter dan het is. Ze wist waar ze het over had. Het gescheiden leven van haar kinderen is, ook al heeft ze daar zelf voor gekozen, een kwelling voor haar geweest. Had ze maar wat meer gevochten tegen dat lijden, denk ik dan! Pas de laatste jaren van haar leven, toen ze erover wilde praten, heb ik me haar lot echt aangetrokken. De spijt naar ons, haar kinderen toe, kwam in die jaren opzetten. We waren nog heel klein toen ze bij ons wegging. Dat wordt een onlosmakelijk deel van je bestaan, waar je geen afstand van kan nemen. In de gesprekken die ik met haar had, waarvoor ze me speciaal naar Nunspeet vroeg te komen, probeerde ik haar duidelijk te maken dat er geen verwijt meer bij mij leefde. Of dat haar geruststelde betwijfel ik.

Ze leefde op een afstand met ons mee. Zo ‘wist’ ze over mij dat ik een kinderbijbel zou gaan schrijven. Ze moedigde me daar zelfs toe aan. Hoe kwam ze op zoiets? Door de verhalen die ik schreef, door het voorlezen uit de kinderbijbel, dat, sinds de Vrije School, een tijd lang een gewoonte was geworden? Hoe dan ook, haar voorspelling lijkt nu, jaren later, zij het in een heel andere vorm en met een ander doel dan zij misschien voor ogen had, uit te komen. Net had vaak een sterk invoelend vermogen. Zo heeft ze wat er bij mij leefde aan kunstzinnigheid gestimuleerd. Door haar ben ik aan blokfluitles begonnen, hetgeen, zoals je weet geleid heeft tot het spel op andere instrumenten. Bepaal zelf maar of dat wat geworden is. We hebben niet voor niets onze muzikale optredens bij jullie gehad!
Je ziet, het wordt wel autobiografisch, allemaal. ‘De onontbeerlijke reflectie’ is soms niet te vermijden.

Het wordt tijd om eens wat over het plan te zeggen, waar ik mee bezig ben. Tot nu toe zat het idee nog heel in mijn hoofd gevangen, het bleef daar ge8isoleerd van de buitenwereld. Mensen die iets van me lezen doen welwillend, opgetogen, enthousiast, en nemen dan weer ruime afstand. Zo gaan die dingen. Niet verbazingwekkend, wel voorspelbaar. Maar daar komt iets bij dat het probleem voor mij vergroot: er zijn geen kapers op de kust. Er is geen concurrentie, er zijn geen mensen die met hetzelfde bezig zijn. Ik vergelijk het wel eens met uitvinders. Toen de fiets werd uitgevonden, of het vliegtuig, waren er tal van dergelijke projecten aan de gang. Men zat er a.h.w. op te wachten. Ook een kunstenaar ontleent veel aan bestaande stromingen en stijlen. Voor wat ik wil zijn hooguit in de verte aanzetten gedaan, op grote afstand, zowel in tijd als ruimte.
Toch meen ik om mij heen het aanzwellende geluid van een behoefte op te vangen. Het vooruitgangsdenken lijkt, héél langzaam aan, zo hier en daar te willen omzien naar een bakermat, een achterban, waardoor twijfels groeien en naar nieuwe perspectieven wordt uitgekeken. Een langzaam draaiende caleidoscoop, daar lijkt het op: gekleurde stukjes glas verschuiven nauwelijks merkbaar, maar er staat een omslag aan te komen, waarmee het hele kleurenpatroon ineens verandert. Zo is het ook met het Verhaal: alsof men in een bevroren toestand leeft en de situatie neemt voor wat hij is. Men hééft en hóéft in veel gevallen geen Verhaal, daar moet je maar mee zien te leven, ‘postmodern’, of hoe je het ook noemen wilt. Aarzelend verheffen zich hier en daar geluiden tegen die toestand, als stemmen in een gebergte, die, voor zij wegsterven, rond-echoën, zonder te verraden waar zij vandaan kwamen.

Is het alleen mijn intuïtie die zegt dat hier een Taak ligt? Tot nu toe moest er steeds ‘iets af’, ook al wist ik nog niet wat precies. Wat ik verzameld en bedacht had was duidelijk niet klaar. Maar of ik het bij het rechte eind zou hebben, was ook niet duidelijk. De door mij ingenomen stellingen moesten minstens 10 keer herbevestigd worden bij steeds weer andere auteurs. Dat proces van checken en herchecken moest ook nog door de tijd gaan. Golden uitspraken jaren later nog, en werden zij steeds weer opnieuw bevestigd, dan golden ze pas echt. Zo dikken waarheden zich in, pas dan voelt het solide aan als je ze hanteert. Tegelijk merkte ik dat ik alleen stond in mijn kennis over bepaalde zaken. Dan wordt het denk ik tijd om je gezicht te laten zien. Daar zit hem dus de kneep. Wie gewend is aan de eenzaamheid heeft moeite zijn gezicht te laten zien. Dat zie je bij uitvinders, maar ook bij kunstenaars en wetenschappers.

De andere kant van het verhaal is dat ‘dit soort mensen’ van zich uit al een neiging tot vereenzaming heeft, anders zouden zij hun ideeën ook niet hebben. Toen ik klein was, een jaar of 8 geloof ik, koos ik ervoor in mijn eentje het kleine kamertje achterin de woonboot te betrekken. Ik weet nog dat mijn broers bij me kwamen kijken en zich verbaasden dat ik dat wilde. Wat ik nog steeds ervaar als een der schrikwekkendste gebeurtenissen in het ondermaanse is visite ontvangen. Niet langskomers, maar zittenblijvers. Troost voor mij is dat wijlen onze halfbroer Peter aan eenzelfde soort fobie leed. Het lijkt dus iets genetisch.

De brief begint wat uit de hand te lopen, vrees ik. Zo komt mijn plan niet wat je noemt uit de verf. “Schrijf maar lekker verder”, zei je toch? Je zal het nog bezuren.
Veel liefs en groetjes.
Guido

Brief 4
Donderdag, 24-9-98

Beste Oom Miel,
Hoe gaat het met je? Ik vraag het je toch maar. Ook al kan ik niet meer doen dan je ‘in the mind’ het beste wensen. Ik hoop je toch nog eens te zien, zoals je gezien wilt worden: een gezonde oom, die door de duinen draaft, en die mij flitsend op mijn nummer zet met tafeltennis. Van Tante Vonny heb ik foto’s van jou en andere familieleden gekregen. Alsnog mijn dank daarvoor.

Het lijkt me helemaal geen makkie voor je, zo zonder werk en zonder veel bezoek, naar ik mag aannemen. Hopelijk helpen mijn brieven je aan een verzetje. Zoals ik zei, maar ik herhaal het nog eens, als ze je teveel worden, gooi ze aan de kant en stuur een kort berichtje: “Ho!” Ik blijf je dan wel schrijven, maar stuur ze niet meer op, en bedenk zelf de reacties die je geeft. Het scheelt me porto en een loopje naar de brievenbus.

Maar zonder gekheid, wat zou jij ervan denken als we in de toekomst aan een vorm van publicatie gingen denken? Stel dat je dat t.z.t. ziet zitten, dan hoop ik dat je bereid bent om me te helpen delen uit de tekst waar nodig te verbeteren en te schappen. Net als Otto Frank deed bij het dagboek van zijn dochter, waar de kranten de laatste tijd over schrijven. Slim van hem trouwens dat hij, voor hij tegenover de rechter zou verklaren “alles wat ik bezat” ter publicatie te hebben aangeboden, de vijf bladzijden die hij er niet in wilde hebben gewoon aan iemand ter bewaring had gegeven!

Je bent mijn springplank naar de wereld, dat realiseer je je inmiddels wel. Er zijn al heel wat ‘springplanken’ geweest, de afgelopen tijd. Met een beetje inventiviteit moest mijn plan toch in te passen zijn in een bestaand project, dacht ik. Ik zal je de niet zo glorieuze pogingen besparen die ik daartoe heb gedaan. Het was, nu ik je zo ontspannen schrijf kan ik daar makkelijker voor uit komen, allemaal gedoemd te falen, althans, weinig meer dan gezichtsverlies op te leveren. Maar ik meende (en echt spijt heb ik daar ook niet van) mijn gezicht op alle mogelijke fronten te moeten laten zien. Onder het motto van Koert Stuyf, mijn beroemde leraar in moderne dans: “of ze nu goed of slecht over je praten, áls ze maar over je praten.” Alleen bedoelde hij, die inmiddels mijn zwager geworden is (Marijkes broer), met ‘slecht’ iets anders dan dat gerommel-in-de-marge, waar het bij mij op neer komt. Hij doelde op kritieken van respectabele kunstcritici in respectabele tijdschriften en kranten!

Maar genoeg zelfbeklag. Ik voel me allerminst beklagenswaardig. Mijn ambitie om ‘de wereld te bereiken’ verschrompelt in het aangezicht van wát ik wil bereiken. Omdat dat meer is dan een dansvoorstelling, ook als is die laatste nog zo’n onvergetelijke gebeurtenis. Geduld en bescheidenheid zijn hier vereist, ik kan me dat niet vaak genoeg voorhouden. Het is niet zomaar een verhaal-voor-kinderen, waar ik naar op zoek ben, het is – in embryonale fase – een maakbaar Groot Verhaal, dat meegaat met zijn tijd, en op de achtergrond van het wereldgebeuren als bakermat fungeert. Zo, nu jij.
Is dit niet wat veel gevraagd, zul je zeggen. Ja natuurlijk. Realistische projecten als Fair Trade en Artsen Zonder Grenzen dienen actuele zaken, het mijne nauwelijks. In de jaren 60 zijn emancipatie-idealen en zaken als milieubewustzijn plotseling dichterbij gekomen, terwijl oude idealen, zoals cohesie in de samenleving en traditie het loodje gingen leggen. Vele zijn geneigd de jaren 60 voor dat verlies aansprakelijk te stellen, maar ik denk dat de erosie van tradities zich al (véél) eerder voordeed, en dat de jaren 60 niet meer dan het resultaat van dat proces zijn. Het gezag was schijngezag, tradities waren hol, op kunstmatige manier in stand gehouden, al eeuwenlang, zo zie ik het. Totdat dat ene kind vanuit de massa roept: “De keizer heeft geen kleren aan!” Dat waren dus de provo’s en de Kabouters.
Vreemd genoeg wordt er veel geschreven over het verval van tradities en cohesie, maar er wordt weinig aan gedaan. Liever vlucht men in een New-Age schijnheiligheid dan wel in koopneuroses in winkelcentra. Terwijl men zich lijkt neer te leggen bij ‘het lot’ van individualisatie en fragmentatie van de maatschappij. Leren postmoderne filosofen niet dat de Grote Verhalen definitief voorbij zijn?

Toch staan we op een omslagpunt wat dat betreft, op dit moment. Aarzelend beginnen onze denkers terug te komen van het postmodernisme en het dictaat-van-de-verdeeldheid. Aarzelend zoeken nieuwe -ismen (zoals het Amerikaanse komunitarisme) naar een uitweg uit de alleenzaligmakendheid van vrijheidsidealen. Idealen waar op zich niks mis mee is, mits men ze in historisch perspectief ziet. Niet voor niets is juist hier, in het Westen, die roep om vrijheid manifest geworden. Het totalitarisme van de kerken heeft eeuwen achtereen de vrijheid van het denken ingeperkt, en wel dermate dat het streven naar ‘bevrijding’ vervolgens buiten alle perken is gegaan. Wat men in het Westen bezig is te doen, is de bevochten vrijheid te verwarren met innerlijke vrijheid, waardoor de ‘individuele keuze’, of dat nu om een nieuwe stoel gaat of een levenspartner, het aura krijgt van authenticiteit. (Zie de filosoof Charles Taylor, die heeft daar mooie dingen over gezegd.)

Het geschreeuw om vrijheid, ook waar dat niet gerechtvaardigd wordt, overstemt nog steeds dat andere geluid in onze maatschappij, een geluid dat beter klinkt. Het geluid van verwachting, sluimerende hoop. Mensen schrijven nuchtere artikelen en voegen een paar woorden in de tekst die stilletjes hun eigenlijke wens is, maar waar ze verder over zwijgen. Gisteren las ik van een architect van stadsgroen in een of ander blaadje tussen een deskundig exposé: “iets zó maken, dat je daar later iets aan hebt om een rijke jeugdherinnering aan te bewaren”, of woorden van die strekking. Liever zou deze architect alles in het werk stellen om dat soort plekjes aan te leggen in de stad, dan dit wat vluchtig te vermelden in een zakelijk verhaal.

Moeten we dit zo bekijken dat de ‘rijke jeugdherinnering’ passé is, en dat de architect daar weemoedig afscheid van neemt in zijn verhaal, of spreekt er hoop uit deze woorden, dat het in de toekomst haalbaar wordt om zó plantsoenen aan te leggen dat wat vroeger ‘heel gewoon’ was opnieuw gemaakt zal kunnen worden? Misschien weet de architect daar zelf geen antwoord op, dat zou best kunnen, maar dan kies ik voor hem voor het laatste. Ook al is het misschien nog te subtiel, ik geloof dat er wat broeit, de laatste tijd. Uit de columns van Marjoleine de Vos bijvoorbeeld, in de NRC, komt heel teer een nieuw soort idealisme naar voren. Wel zeldzaam nog, dit tastend overdenken. Een ideaal kan je het niet noemen, daarvoor zijn de woorden die zich voor idealen lenen te log en te beladen. Het is geen tijd voor idealen, nu, het is een tijd van leren luisteren naar je binnenste, een bezigheid die zeldzaam wordt. Wie tegenwoordig naar zijn ideaal gevraagd wordt sluit het gesprek onmiddellijk kort door materiële idealen te noemen dan wel voor te wenden. Idealen vertegenwoordigen een te kwetsbaar sentiment, dat gauw verloren gaat in steeds frequenter wordende, Amerikaans aandoende, standaardexpressies, die men de laatste tijd ontwikkelt om vlot en accuraat op (standaard-) gevoelens in te spelen.

Dit overdenkende zijn de ideeën die ik koester misschien te exclusief en te nadrukkelijk om gesavoureerd te kunnen worden (leuk woord, gesavoureerd, een debuut) door het publiek. Terwijl ik me in het verleden sterk gemaakt heb voor de jaren-60-idealen, in het toneel (ik heb me zelfs een keer laten verleiden om acteurs met broodjes – tomaten vonden we te ver gaan – te bekogelen, o schande; liever deed ik mee aan de discussies die we voerden dan aan het harde werk van Actie Tomaat) en in het onderwijs (onderwijsvernieuwing, van Freinet bijv., ‘tâtonnement experimental’, dat was voor mij hét item!), tégen het bestaande, vóór alternatieven, hield ik me in stilte bezig met het zoeken naar échte vormen van traditie en wat men nu ‘cohesie’ noemt. Kritiek uitoefenen op autoriteiten vond ik netzo aan de orde als de opgave een organisch soort sociale binding te ontwikkelen, waarvan de afwezigheid door absurdistische en andere toneelschrijvers shockerend aan het daglicht werd gesteld. Het elkaar niet meer begrijpen werd aan de kaak gesteld, maar niemand leek zich, op Flowerpower en Kabouters na, ernstig in te laten met het zoeken naar een oplossing. Als de Vijand maar verslagen was, vertegenwoordigd door kapitalisme, kolonialisme, paternalisme en nog wat ismes, volgde vanzelf gemeenschapszin en een diepmenselijke broederband, zo dacht men. Terwijl veel idealen werkelijkheid geworden zijn, blijkt dat de hippiedroom van de gemeenschapszin niet uitgekomen en zelfs in neergaande spiraal gekomen is. Nog steeds krijgt ‘cultuur’ geen integrale functie in de maatschappij, terwijl eenieder klaagt dat de laatste haast uiteenvalt. Het Verhaal van Marx en Engels heeft ons behoorlijk in de steek gelaten, wat dat betreft! En Marcuse en Fromm gaven ook op dat gebied niet-thuis. Cultuur ís er bij uitstek voor de integratie van de maatschappij. Dan moet die cultuur ook wel zo worden behandeld dat hij ge8integreerd wil wórden.

Aldus me isolerend buiten het discours, bleef ik me, verbijsterd, vastklampen aan Plato, de tragediedichters en aan mijn grote boodschapper der vrijheid, Krishnamurti. (De laatste overigens, opnieuw, op aanraden van Net!)

Ik hoop je niet teveel vermoeid te hebben met moeilijkdoenerij. Ik beloof je volgende keer wat lichtere kost.
Liefs van je neef.

Brief 5
In deze brief komen ‘de voorouders’ voor het eerst aan bod. De relatie met mijn oom wordt dan duidelijk. Hij is al een aantal jaren overleden.

Vrijdag, 25-9-98

Beste Oom Miel,
Als je nog geleefd had had ik vast de moed niet om je zo vaak en veel te schrijven als ik nu doe. Voor je stierf heb ik je zelfs niet één keer geschreven, in al die maanden dat je thuis zat. Zo weinig medeleven had jij, die me zo vaak opzocht als ik in de penarie zat, niet verdiend. Ondanks afhouderige berichten van jullie kant (“liever geen visite, zoals hij nu is is hij het liefst alleen”) was een briefje schrijven wel het minste geweest. Ik begrijp maar niet dat ik dat niet gedaan heb. Nu kan ik alleen je geest nog oproepen en me daarop richten. Net zoals men dat in Azië en Afrika met voorouders doet. Als opstapje naar mijn plannen wou ik het daar vast even over hebben.

Wat de familieband betreft is het jammer dat de Christian Science zich uitspreekt tegen de viering van verjaardagen. Dat zouden dé gelegenheden zijn geweest om regelmatig bij elkaar te komen en familiezaken te bespreken. Ik had het leuk gevonden om Oom Wil en jou bijvoorbeeld op Nettekes verjaardagen te zien. Of stel je voor, jullie met zijn allen mét de familie Stuyf, en Vincent die ook altijd kwam, al of niet met kinderen, en vrienden uit de buurt op onze woonboot. Het zou er wel te klein geweest zijn, maar dat zou de pret niet drukken. Of jullie met zijn allen in de Hendrick Jacobszstraat voor het feest van een van jullie neven! Wat familieleven aangaat hadden de Evertsen het zelf al slecht getroffen. Wat Hans Sr. meebracht aan familie waren zijn drie zussen (die hem hadden opgevoed) en verder niemand. En ook zij zijn alweer decennia geleden overleden, zoals je weet. De tak van onze moeders kant was weliswaar veel rijker, maar jullie onderhielden je contacten in hoofdzaak via de kerk, waar wij geen lid van waren. Geen wonder dus dat op visite gaan geen sterke kant van ons (van mij al helemaal niet) geworden is. Dankzij onze kinderen en die van Vincent is er later regelmaat gekomen in visites. Maar ook in Marijkes volkrijke familie is het op Ma’s en wijlen Pa’s verjaardag (hij is onlangs overleden) na ook altijd armoe troef geweest. Alleen Marijkes zuster Inge, met wie we veel contact hadden via haar dochter, Merit, was daarop een uitzondering. Met Marijkes moeder (‘Ma’) hoort zij tot de vaste gasten op partijtjes hier. De laatste jaren bezochten we de kinderen van Bart, Marijkes jongste broer, maar ook weer niet in Barts beroemde jaren. Toen hij bekend werd met zijn dansgroep Multimedia werd de kraan naar de familie dichtgedraaid. Zelf vindt hij het ook lastig, achteraf, dat hij zijn roem zo moeilijk met ‘gewone mensen’ wist te delen. Maar ja, het was dan ook niet niks: hij heeft het, net als Koert, zijn broer-en-aartsrivaal-in-de-moderne-dans, tot een eigen lemma in de Winkler Prins gebracht! Dat doen jij en ik hem niet zo even na! Wat de beide andere broers betreft: Koert was al heel lang gebrouilleerd met zijn familie, nadat de samenwerking stukgelopen was bij het werken aan zijn dansvoorstellingen. Ook Marijke zat in het vak, zoals je weet, en Pa-met-de-gouden-handjes maakte de décors. Koert kwam de laatste jaren alleen nog zondags ‘s ochtends bij ons op de boot, zo nu en dan. Zijn vrouw Ellen, de ‘ster’ van de familie, was geen familiemens. We zagen haar dus nooit, al stuurde zij wel zelfgemaakte kaarten op verjaardagen van onze kinderen. En Rob, de oudste, werkte (en woont nu weer, na jaren hier te hebben lesgegeven op de Theaterschool) met zijn vrouw in Chili. Hun beider zoons zagen we ook zelden, maar de laatste jaren bij Ma en Bart wat vaker. De familie Stuyf lijkt er geen moeite mee te hebben dat zij elkaar zo weinig zien, behalve dan bij Ma. Ma’s broers en zusters werden, op één na, nooit bezocht. En Pa, die de leidersrol in de familie had, was door zijn amoureuze escapades de afgelopen jaren een mysterieuze afwezige geworden in het gezelschap. Daarin is hij blijkbaar een model voor de anderen geworden.

Al met al is er toch meer leven in de brouwerij bij de Stuyfen dan bij de Evertsen. Wat de laatste betreft verdient broer Vincent een vette pluim. Bij hem worden verjaardagen met de regelmaat van de klok door de hele (beschikbare) familie meegevierd, en bij ons verscheen hij altijd trouw. Wat ons familieleven aangaat staat hij, na Netteke’s dood, min of meer centraal. Met Hans jr. en diens familie, nu wonende in Frankrijk, heeft hij veel contact. Maar, wat voor ons alle vier geldt, op zijn beurt staat hij weer ver af van de Stuart-tak. Mogelijk is de afstand Amsterdam-Den Haag daar debet aan geweest in het verleden.
Het mag bijna een wonder heten dat, alle gaten en lacunes bij elkaar geteld, er nog relaties onderhouden worden in het Evertsengeslacht. Niet alleen wisselde Hans Sr voortdurend van partner – Hans en Pa als elkaars evenbeeld, dat vroeg om grappenmakerij – waardoor sporen naar het verleden werden uitgewist – zijn eigen ouders stierven beide vroeg, we weten vrijwel niets van hen -, maar bovendien werden ook bij ons verjaardagen niet echt gevierd, met familie erbij en zo. Alleen onze beide tantes, Jo en Rie, kwamen geregeld, maar ook zij stierven vroeg, zoals gezegd.
Het verhaal-van-de-familie van de Stuyfen was het rijkst. Dat was ook te danken aan de bijna legendarische bekendheid die zij verwierven in de dans. Er is zelfs een familiedocumentaire over hen als ‘dansende familie’ gemaakt, voor de tv.

Maar de Cohen Stuarts kunnen ook bogen op hun naam! Was jouw opa niet minister van marine? En je vader, was die ook niet hoog, en je broer, ambassadeur, en jij een hoge functie in het bedrijfsleven? Je merkt al dat ik Opa niet goed gekend heb, ik was nog veel te klein toen hij stierf. Mijn afkomst staat in het teken van vroeg gestorven voorouders, dat wordt wel duidelijk. Alleen Oma heb ik vrij goed gekend: rijzig, statig, wat afstandelijk. Ze kon heerlijk broodtaart bakken.

Wij, levenden, zijn door jullie, gestorvenen, in veel opzichten gevormd. De herinnering aan jullie kan ons leven inspireren. Jullie zijn als de staart onder aan een vlieger, of het roer achter het schip. Zonder jullie zwalken wij maar wat heen en weer en schieten van het ene uiterste in het andere. Zonder jullie verliezen we de greep op het verleden en daarmee op de toekomst. (Ik denk op dit moment aan de massale hysteriën rond het overlijden van Diana, Princess of Wales, en rond de seksaffaires van Bill Clinton.) Bekijk de westerse geschiedenis maar eens, de laatste eeuwen. Het barst er van labiliteit en van uit-balans-zijn, ook al gebeurt dat onder het excuus van De Vooruitgang. Of dat alles te wijten is aan het vergeten-van-de-voorouders? Wis en waarachtig, maar ik kom daar nog op terug.

Niet alleen je geest leeft voort in deze brieven, ik doe gewoon alsof je nog leeft. Zo weet je van het overlijden van je broer, Wil, van het overlijden van je schoonmoeder, mijn Tante Zus – wiens begrafenis door Tante Vonny uitstekend was geregeld -, en – en dat is dan de laatste in deze necrologie. Dat was, zeg maar, onze laatste uitwisseling geweest.

Je geest leeft voort, hoe dat ook te begrijpen is. Ik wil je daarbij wel verzoeken als je je aan mij vertoont, niet tekeer te gaan als de geest van Hamlets vader. We kunnen tegen grapjes, maar dan ga je toch te ver.

Als je bekomen bent van deze humor, kan ik je iets sterks vertellen, wat jouw geest betreft. Marjan die ook iets helderziends heeft, net als Net, vertelt wel eens dat het is of ‘jij’ voor haar huisje in onze tuin staat, als een soort beschermer. En dat terwijl ze je niet eens goed kent. Blijkbaar voelt zij aan dat jij die rol voor mij gehad hebt. En misschien, wie zal het zeggen, nog wel hebt. ‘There’s more between heaven and earth than is dreamed off in your philosophy, Horatio!’ En daar hou ik het graag bij.

Mijmer asjeblieft niet door hierover, als ik je verzoeken mag. Lees bijvoorbeeld een spannende familiethriller, om je wat af te leiden. Ik doe doorgaans niet zo ‘spooky’, maar het onderwerp van deze brief leidde er vanzelf toe.

Komende zondag gaan we bij Tante Alcina op bezoek, met Vincent and family. We ontmoetten haar op de begrafenis van Tante Zus en zij nodigde ons van harte uit. Spannend dus voor mij, dat wel. Bij jullie kwamen we niet veel, maar bij Oom Wil al helemaal niet. Maar het is toch leuk om haar te leren kennen. Ze praat veel over Oom Wil en wil ons graag de foto’s tonen van ons ‘roemrijk voorgeslacht’.

Je neef

Brief 6
Maandag 28 sept. 1998

Beste Oom
Begint het familiedrama je de keel al uit te hangen? Nog even ons bezoek aan de weduwe van wijlen je oudere broer Wil.
Tante Alcina ontving ons in haar luxe woning als gasten van een ambassadeparty. Voor onze drie gezinnen waren er twee grote tafels gedekt, zo deftig en compleet, dat we de kinderen meteen maar gingen leren hoe dat moest met het bestek. Er was een keukenhulp die ook serveerde en Tante Alcina leek in haar element. Als ‘lady’ van de ambassade had ze dit in het verleden natuurlijk veel gedaan. Ze deed dit allemaal, zei ze in haar typische accent, “voor William”.
Een lieve, emotionele vrouw. (Is dat nu wat ze noemen het ‘Braziliaanse temperament’?). Ze wordt nog steeds geplaagd door veel verdriet om ‘William’. Eindelijk konden onze kinderen – behalve Houk, jammer genoeg, die had een afspraak die hij niet kon afzeggen – en die van Vincent ook eens kennismaken met de chique tak van de familie. Mede om mezelf alvast wat in de sfeer te brengen, had ik een fotootje van Oma, Opa en Oom Wil-als-baby – uit het album dat Tante Vonny mij gegeven had – ingelijst. Ze was er blij mee, want ze had geen foto’s van hem van toen hij klein was.

Het gesprek aan tafel ging – o wonder voor ons Evertsen – over familiezaken. Vincent, en door hem zijn gezin, raakte zelfs ge8interesseerd in Cohen-Stuart-aangelegenheden. Dat onze overgrootvader minister van marine was, was geen reden meer voor achteloze desinteresse, maar, zeker voor de kinderen, best spannend. Marijke sprak een waar woord door ons erop te wijzen dat we er vlug bij moesten zijn als we meer wilden weten van ons voorgeslacht. Er zijn er nog maar weinig die ons daar wat over kunnen vertellen.

Leuk gesprekje met neef Bart gehad toen we de voorouderlijke vertrekken met de foto’s – waarop opvallend vaak de minister-met-snor-en-puntbaart prijkte – hadden bezocht. Ze hadden met Grieks bij hem op school zojuist een stukje Septuaginta en een stukje Plato vertaald en zouden vandaag – maandag dus – aan de Ilias beginnen. Net als ik vroeger genoot mijn neef op zijn beurt van dat alles. In Oom Wils studeervertrek zochten we in de Encyclopedia Britannica naar de juiste titel voor Socrates’ verdediging. Was dat nu Symposion of Apologia? Ik meende – ten onrechte, o schande – het eerste, maar hij had het, als vertaler, móeten weten. Leuk om zo’n wijsneus als neef te hebben in een materie die me zo na staat. Maar zijn toekomstplannen gaan de richting van zijn vader uit, de harde bètarichting in de biologie. Mogelijk was dit dus ons laatste filosofische contact geweest.

Het belangrijkste van ons bezoek aan Tante Alcina, is wat zij over jou vertelde. Toen iedereen weg was en ik met Marijke nog wat na bleef praten kwam jouw rol in ons verleden ook ter sprake. Daarbij roemde ik jouw eigenschap om op moeilijke momenten in mijn leven voor de deur te staan. Mijn tante had hetzelfde meegemaakt. Door problemen was ze thuis een tijdje weg geweest. Ze was nog niet terug of de bel ging en jij stond voor de deur. Wat er ook gebeurde, je zou er altijd zijn voor haar.
De medaillon-van-de-familie gaat wat dit betreft naar jou.

De genealogie die Tante Alcina me beloofde op te sturen van de Cohen-Stuarts zal ik op de kastdeur in mijn slaapkamer hangen. Naast de foto van de kamidana – het traditioneel Japanse voorouderplankje – en de schets van een Chinese huistempel. Op den duur moet er aan die muur, waar ook mijn heldenbiografieën op de plank staan, een soort voorouderaltaar ont¬staan. Het ontbreekt me nog aan voorstellingsvermogen hoe zoiets kan worden uitgebouwd. Er zal in ieder geval geen wierook branden, en ook geen eten worden neergelegd. Maar de aandacht erop vestigen, dat moet toch kunnen. Door je de levens in herinnering te brengen van sommige personen doe je het voorwerk voor je eigen levenswandel. Of zoals een Japan¬ner het zei: “Ik begin de dag gewoon een stuk prettiger op die manier, maar met geloof heeft dat niet veel te maken.”

De laatste tijd bekijk ik alles in het teken van het voorouderlijke. Vakantietripjes gaan naar monumenten en bedevaartsoorden, biografische films en documentaires op tv neem ik op op video. Steeds duidelijker komt het bleke gezicht van een krachteloos geworden vooroudergebeuren in het Westen naar voren. Er is weinig meer vitaal op dat gebied. Dit geldt dan in het bijzonder voor Nederland. In Engelstalige landen woeden er op dit moment rages om voorouderlijke verledens bloot te leggen en te koesteren. Musea, verzamelingen van de gekste zaken – mits ouder dan één generatie -, genealogieënmakers op de hoek van elke straat. De Engelse aardrijkskundige David Lowenthal heeft dat op een komische en boeiende wijze ge8inventariseerd in een boek dat kort geleden is verschenen.

Wat me intrigeert, is dat het zo vaak mensen met een joodse achtergrond zijn die zich met het voorouderlijke inlaten. Dat moet meer dan toeval zijn. Alsof Joden tegen het christelijke Westen willen zeggen: je hebt ons verhaal dan wel gebruikt, maar nu je er niet verder meer mee komt, en je dus op zoek moet naar iets anders, willen we jullie daar best bij helpen. We hebben het tot nu toe aan het handje van het jodendom gedaan met ons Verhaal, en hebben het jodendom zelf daarbij een schop gegeven. Nu we naar iets anders moeten uitzien, vallen we haast ongemerkt weer terug op hen die we zo ondankbaar hebben bejegend. (Net zoals het Communisme, dat, eenmaal ter ziele, zich weer tot haar oorspronkelijke vijand wendt, door wie het zich oorspronkelijk gelegitimeerd had.) Het lijkt erop alsof de superieure verhaaltraditie van de Joden ons een hart onder de riem wil steken. Het zijn opmerkelijk veel joodse schrijvers die zich bezig houden met ‘ons’ erfgoed en ‘ons’ collectief geheugen. Niet alleen genoemde Lowenthal (op dit moment een reus op het gebied van het verschijnsel ‘heritage’), maar ook de uitvinder van het collectieve geheugen, wijlen Maurice Halbwachs, zijn joods, en andere zoekers naar cohesie in de samenleving. Zoals Emile Durkheim, de grote socioloog, en op dit moment het echtpaar Zerubavel, dat het collectieve geheugen terug wil vinden in het Westen door vergelijkingen te maken met hoe men daar in Israël mee bezig is.

Verder is er op zijn minst één Jood die aan de top staat van de vertellers-van-het-filmdoek. Dat is dus Steven Spielberg. Die man legt een motivatie aan de dag voor de reconstructie van het grote gebeurens als de slavernij, de Holocaust, de aanval op het Rijk van Hitler tijdens D-day die indrukwekkend is. Monumentale films maakt hij, waaruit een ontroerende liefde voor de meest concrete ervaringen spreekt. Het verhaal waarnaast alle andere lijken te verbleken, dat van de Holocaust, heeft hij verteld op basis van wat – opnieuw – Joden hem vertelden.
Ons Verhaal lijkt door Joden verteld te willen worden. En zij zijn daar goed in. Ook andere joodse helden van de geest, zoals Marx, Freud en Einstein, hebben trouwens bijgedragen tot ons huidige Verhaal.
En dat alles komt onze familienaam, Cohen Stuart, weer ten goede. (Grapje.)

Nu is er ook een tegenstroom, als het om voorouderverering gaat. Er is een duidelijke weerzin tegen nepvoorouders en bijbehorend, opgelegd ceremonieel. Een paar dagen geleden vroeg een ex-collega van de Vrije School, die voor zichzelf een kinderdagverblijf begint, mij wat ík me van een openingsplechtigheid daarvoor. Ik stamelde zoiets als: iets dat aandacht en respect opeist, iets onthullen of zoiets. Als door een wesp gestoken reageerde ze: “Nee, dát is nu juist waar ik geen zin in heb, dat plechtige.” Ze nam mijn woorden heel serieus, maar dat ‘onthullen’, dat voor haar gelijk stond met opgelegd ceremonieel, kon niet door de beugel. Daar zit hem dus de kneep. Voorouders, verering, allemaal okay, maar kom níet aanzetten met formele plechtigheid en ceremoniële schijn. Dan trap je op gevoelige teentjes. Inclusief de mijne.
Ziehier de kwintessens van het probleem. Waar we om verlegen zitten, een object van aandacht, om het even kort te zeggen, toont zich in zo’n voorkomen, dat we het nog liever een trap geven dan er op die manier aan toe te geven.
Ook al lijkt het onbegonnen werk, ik ga toch verder met mijn zoektocht.

Veel liefs en groetjes,
Guido

PS. Als ik onleesbaar wordt, laat het even weten. Met al die doorhalingen kan ik me daar iets bij voorstellen.

Brief 7
Dinsdag, 29 sept. 1998

Beste Oom Miel,

Zonder jou ‘ware ik schallend koper, of een rinkelende cimbaal’. Zoals je voor Marjan de wachter bij haar huisje bent, ben je mijn moraal- en kwaliteitsbewaker. Had Theo voor Vincent van Gogh niet dezelfde functie? Theo deed het goed in de branche waar hij, Vincent, zijn werk aan kwijt wilde. Ik moet bekennen dat ik die brieven niet gelezen heb, maar wat ik ervan weet (ze staan in luxe-uitvoering in onze boekenkast, en waren een van onze eerste uitgaven die we in ons huwelijk deden) is dat er een intens contact uit spreekt over zaken die zijn werk betroffen. Ik spiegel me wat dat betreft dus graag aan van Goghs brieven. Al streef ik niet naar zijn productie, laat dat voor jou een geruststelling zijn.

Nu even over het volgende: wat vind jij van professor Kuitert? Heb je het interview met hem gelezen in de NRC, over zijn nieuwe boek, waarin hij bestrijdt dat Jezus Gods Zoon was?
Wat mij gek genoeg het meeste intrigeert aan het verhaal van Kuitert is diens uitroep in dat interview: “Goddank dat ik tenminste geen Wodanaanhanger ben!” En hij herhaalt dat nog eens op tv. Niet zijn ontkenning van Jezus’ goddelijkheid, waarover men in alle staten is geraakt, is wat mij zo intrigeert (is dat niet een standpunt dat al in de eerste eeuwen door Arius en zijn volgelingen aangehangen werd en vervolgens rigoureus bestreden werd door de kerk?), maar zijn poging om toch maar bij het christelijke kamp te blijven horen. Om zijn publiek ervan te verzekeren dat hij toch echt Christen is gebleven ondanks alles, doet hij een uitval naar dé aartsvijand, de heiden. Ik vraag me af hoe je je aan de ene kant zo kritisch op kan stellen dat je je levensovertuiging als gereformeerd predikant te grabbel gooit, terwijl je je aan de andere kant vast blijft klemmen aan een dogma over heidenen waarover vele twijfels op zijn plaats zijn?

Natuurlijk betekent ‘Wodan’ een vloek in de oren van elke goed gelovige. De goden werden en worden nog, gezien als duivels en demonen. Toch is het heel typerend dat een Christen weliswaar kan twijfelen aan zijn geloof, maar dat de gezworen vijand van dat geloof het daarom niet minder moet ontgelden. Het christendom wekt, vooral in de geschiedenis, dikwijls de indruk zijn identiteit aan vijandschap te willen ontlenen. In plaats van uit te zoeken hoe dat nu precies in elkaar steekt met Wodan en met alle overige goden van alle overige godsdiensten, heeft de traditie postgevat dat men er maar op los scheldt. Ik maak mij hier zo druk om, omdat hierbij de kop opsteekt van wat ik als de ‘erfvijand’ van mijn project beschouw: de kerkelijke haat tegen goden en voorouderidolen. Goden die, opmerkelijk genoeg, door grote kerkvaders als Augustinus, als historische personen, als voorouderlijke voorbeelden gezien werden (naar de leer van Euhemerus, een Griekse filosoof). Als het, zoals humaan en wenselijk was geweest, gebleven was bij de bestrijding van de verering van die goden-voorouders, dat is ook wat de Tien Geboden eisen, en niet hun reden tot bestaan was uitgeroeid, dan was er minder haat en vernietiging geweest in de geschiedenis van Europa. Dan hadden we wat meer begrip getoond voor alles wat niet-christelijk is op deze wereld.

‘Wodan aanhangen’ betekent net zoiets in onze oren, als mensenoffers brengen (misschien zelfs mensen éten, je weet het maar nooit) en geesten, die de dienst uitmaken, laten rondspoken waar en wanneer het naar de zin is van heksen, astrologen en Dru8iden. Een wespennest van bijgeloof, magie en afgodsdiensten, het ergst denkbare voor de in Christus opgegroeide mens. En boven alle twijfels daaromtrent wappert Kuitert met zijn Vaandel van de Waarheid. Alsof hij met zijn (anti-)credo zeggen wil: blijven andere godsdiensten niet nog veel ernstiger in gebreke dan die waar ik aan twijfel? Hoe lang moet het nog duren in onze seculariserende wereld, voordat dat Vaandel, dat werkelijk doordrénkt van bloed is en van bittere haat tegen ‘onze naasten’, wordt gestreken? Nog onlangs toonde de tv een staaltje schaamteloze minachting voor andere culturen dat nog onder kerken voortleeft. Een pater trachtte een stamhoofd op de Trobriandeilanden te bekeren vóór diens overlijden, door hem te dreigen met de hel als hij (halsstarrig!) aan het geloof van zijn traditie wilde vasthouden. Terwijl de man zichtbaar in vertwijfeling raakte schroomde de priester niet het eiland-van-de-voorouders, waar de hoofdman als heiden meende heen te gaan, naar ‘het museum’ te verwijzen. De vernietiging van een cultuur en van zijn eeuwenoude waarden was op het gezicht van het stamhoofd af te lezen. De documentaire werd gered door de woorden van een verwesterde stamgenoot, die na afloop van de bekering zijn afschuw uitsprak voor de camera.

Dingen waar ik me echt nog over opwind worden zeldzaam, maar dit is er een van. Openlijk en naar het schijnt eendrachtig wordt nu strijd geleverd tegen armoede, milieuvervuiling, dierenmishandeling en onderdrukking. Maar tegen de verdelging van wat mensen het dierbaarst is van alles, hun in het Westen zo moeizaam te vinden ‘identiteit’, verstommen vreemd genoeg de protesten. Alsof we murw geslagen zijn van binnen voor die dingen. Zie nu weer professor Kuitert, en het onverschillige gemak waarmee hij zich ontdoet van zoiets als ‘Wodan aanhangers’. Zoals al moge blijken uit mijn ingezonden brief die, naast de vele wél geplaatste reacties, niet gepubliceerd werd in de NRC, heeft men nog geen boodschap aan kritiek hierop.

Wat is nu mijn kritiek precies? Waarom val ik er zo over? Wat voor mij centraal staat bij dit alles is, dat mét het omhakken van Wodaneiken, het vernietigen van tempels en idolen, we ook iets anders, wezenlijkers zijn kwijtgeraakt, en dat is het vermogen tot het maken van een eigen, authentiek Verhaal. Wat daarvoor essentieel is is namelijk een open toegang tot een authentiek verleden. Die toegang nu is geblokkeerd. Met fysiek geweld, dreiging met geweld, dan wel met moreel geweld of verstoting uit de gemeenschap.

‘Wodan’ was niet een of ander vaag, abstract symbool voor iets, dat alleen in stand gehouden werd om aan dat vage iets te kunnen offeren. Wodan was behalve ritueel idool ook een historische figuur. Net zoals de meeste goden aan de ontstaansgeschiedenis van een cultuur verbonden zijn, zijn zij voor hun aanbidders verre voorouders, die door hun mythe niet veel meer doen dan de mensen met hun aandacht bij de les houden van wat zich in dit specifieke land ooit heeft voltrokken. Door ‘Wodan’ af te schaffen schaf je je verleden af, het prachtige verhaal over hoe Indogermaanse stammen onder leiding van hun Held (Wodan dus, of Odin) onze streken gingen bevolken, en hoe zij van die Wodan leerden schrijven. Legende, mythe uiteraard, maar tegelijk historie. Beter dan welk christenkind wist het ongekerstende Germaantje waar zijn volk oorspronkelijk vandaan kwam, en welke strijd geleverd was om zijn cultuur zover te krijgen als hij/zij die leert kennen. Je zult je afvragen waarom, als dit alle¬maal zo is, wij daar niet vanaf weten, in ons verlichte tijdperk. Ziedaar het dilemma dat voortkomt uit het natrappen van ‘Wodanaanhangers’. Pas als er voldoende steun is voor het onderzoek naar het nog steeds duistere verleden waarin deze vernietigingstragedie zich heeft voorgedaan in Europa, aan het begin der middeleeuwen, zal er ook iets aan de kennis kunnen veranderen op dat gebied. We zijn nog steeds niet verlicht genoeg om volledig af te durven rekenen met het kerkelijke dogma van de Ene Waarheid, die alle, in dit geval historische, waarheden verslindt. Is het beeld van een koekoeksjong hier niet op zijn plaats?

Ware het niet zo dat ik mij in mijn zoektocht naar een algemeen Verhaal gehinderd zag door dit Gevaarte-van-de-Waarheid, dan kwam het ook niet in mij op daartegen de strijd aan te binden. Maar ik ontkom er niet aan te onderkennen dat door dit Gevaar het epische vermogen, zoals volken dat nog hebben, tot op de dag van vandaag genekt wordt. Hetgeen uit nader onderzoek zal blijken.
Zo heb ik mij op mijn zoektocht afgevraagd hoe het nu kan dat verering in het algemeen en idolen in het bijzonder, zo beladen en omstreden zijn, ondanks alle ‘verlichting’ en ‘bevrijding’. Wat zou je zoeken naar een groot Verhaal als je bij voorbaat weet dat de held geen stand houdt, dat hij of zij per definitie aan de kant geschoven wordt als ‘propagandist’, dan wel als vijand van de Waarheid?

Al sinds het katholieke christendom zichtbaar aangetast werd en er naar alternatieven moest worden uitgekeken, in de overgang van middeleeuwen naar Nieuwe Tijd, is er van een nieuw Verhaal niets meer terecht gekomen. Ik weet dat wat ik hier zeg onorthodox is. Maar kijk eens naar wat grote geesten hebben voortgebracht aan alternatieven. De Reformatie, het Communisme, het Fascisme. Na de eeuwenlange tijd van totalitarisme is dat niet overtuigend. Het Verhaal van Luther, noch van Marx, Lenin of van Hitler, en zo je wilt al evenmin dat van Voltaire en Rousseau, is een Verhaal geworden in de universele betekenis van doorsnee-volksverhaal. Het bleven revolutionaire, opgewonden idealen, ideologieën. Wat ik een Verhaal zou willen noemen, heeft niet het ongeduld in zich van een ideologie of van een propaganda, zelfs niet als die zoveel eeuwen standhoudt als het christendom. Een echt Verhaal, zoals je dat in Afrika en Azië nog vinden kan, wijst terug naar echte voorouders, niet naar fictieve, zoals uit de bijbel of uit het Grieks-Romeinse pantheon. Een ‘echt Verhaal’ is vanzelfsprekend, alomtegenwoordig. Daartegen steken westerse Verhalen bedacht, gekunsteld en verlegen af. Verhalen van niet-westerse volken – inclusief die van ge8islamiseerde volken, waar men naast de Islam een eigen, authentieke cultuur bewaart – zou je als ‘achtergrondverhaal’ kunnen beschouwen, of, zoals een socioloog het zegt, een ‘ondertoonverhaal’. Het maakt geen opgewonden standje maar weeft zich door het leven als een spiegel van de eeuwigheid, terwijl het het ontstaan beschrijft van de dingen om je heen. De dingen hebben anders geen betekenis die meer is dan hun nut alleen, zolang zij niet aan een historie of een mythe zijn verbonden. Bill Gates bijvoorbeeld, zou een ‘Wodan’ kunnen zijn van onze tijd, waar het om computers gaat, en Elvis Presley als het over Rock ‘n Roll gaat. Nu laat Gates zich niet vereren op een persoonlijke manier, waardoor niemand in het Westen een probleem heeft met zijn mythe, maar Elvis Presley wel. Elvis wordt geadoreerd, tot in het hysterische aan toe. Het christelijke taboe op idolatria, zoals het in het Latijn heet, heeft zich zo diep ingevreten dat wat ooit alleen het Bacchusritueel gold en de Dionysische extase, nu als een ziekte om zich heen grijpt. De normen voor verering gaan uitsluitend van de kerken uit, daarbuiten heerst een wasteland.

Laten we eens naar het verre Oosten kijken voor een vergelijk. Net als wij kent men daar, mede dankzij Confucius, een pragmatisch-rationele traditie. Maar zijn idolen in Japan en China net zo’n probleem als hier (nog even afgezien van Mao, als idool van het Communisme)? Staat ‘verering’ daar ook zo onder vuur? Je begrijpt wat de bedoeling is. Hier moet het antwoord luiden: ‘nee’. Er zijn daar zoveel goden en idolen, lokale en voor elk beroep weer andere, dat het waanzin is over het principe zelf problemen op te werpen – ook al doen de kerken dat daar wel, omdat zij overal ‘religie’ zien waar wierookstokjes branden, maar over de missie in het Oosten een andere keer. Zolang het staatsgezag niet ondermijnd wordt is men vrij om te vereren wie men wil. Hoe zou het anders kunnen, waar ieder huishouden zijn eigen autoriteit is, met nogmaals, de beperking van hoe men staatsidolen dient te eren? Het staat er stijf van de idolen, en dat is nu precies van wij hier missen. Door het scherpe onderscheid dat wij hier maken tussen historische en religieuze idolen, zuivere en onzuivere idolen, een onderscheid dat elders nauwelijks bestaat, zetten we de laatste van de twee (net als ‘Wodan’) aan de dijk. Een kunstmatig onderscheid, dat desalniettemin de volle nadruk heeft. Wat des goden is is duivels (denk aan de eerste twee Geboden), dus weg ermee, en wat historisch is is van geen belang, omdat alleen de bijbelse geschiedenis van belang is. Tot voor twee eeuwen heeft deze logica de toon gezet, terwijl de Franse Revolutie het tegenoffensief begon. Ik zeg Franse Revolutie en niet Verlichting, omdat de eerste zich ook militair – Quatorze Juillet, Napoleon – geweerd heeft tegen het totalitarisme van kerk en monarchie. Streed de Franse Revolutie voor idolenvrijheid, zoals belichaamd door het Romeinse Pantheon, met zijn bekende lege nis voor de onbekende god, hij zal niet, ondanks het installeren van het eigen, Parijse Pantheon, in staat blijken de vooroudercultuur nieuw leven in te blazen. Net zomin als het nationalisme van de 19e eeuw dat kon. Ook in de VS, waar de vooroudercultuur zich ver ontwikkeld heeft, is men blijven steken in pompeuze uiterlijkheid, zoals te zien aan de verering van de Founding Fathers. Het monumentalistische concept heeft geen echt alternatief naast de doctrine van de kerken kunnen vormen: er was – begrijpelijk misschien, dat wel – te veel pompa, buitenkant, te veel van bovenaf, te weinig aansluiting bij de intimiteit van de lokale, menselijke omgeving om tot folklore te bezinken.
Men noemt het (naar Rousseau) wel ‘civil religion’, wat men naast de Leer ging prediken. Ja, zelfs vanaf de kansels, waar voor de Founding Fathers (met een hoofdletter!) naast God en christelijke heiligen in de gebeden plaats werd ingeruimd. En denk eens aan de associatie die gelegd werd tussen voorouders en goden in de term ‘pantheon’. Terwijl de term op ‘goden’ duidt, werden de pantheons gevuld met voorouders. Alsof het onderscheid tussen die twee in één klap opgeheven was. Zo verrijzen er op dit moment, naar het revolutionaire voorbeeld van het Parijse Pantheon, in de VS de ‘Halls of Fame’, op elk gebied waar ‘fame’ te vinden is. De eerste Hall of Fame, gesticht in 1901, bij de New Yorkse universiteit, wordt nog elke vier jaar aangevuld door een commissie van 100 leden, die helden selecteert uit kunsten, wetenschappen, politiek etc. Ook zijn er al een Hall of Fame van popsterren en van beroemde cowboys. Apotheoses en vergoddelijkingen rijzen er de pan uit, maar te zien aan de uitlatingen van Kuitert heeft dat nog niet de minste invloed op de (Europese) kerken: ‘Wodan’, wie of wat hij ook geweest is, blijven taboe!

Beste Oom, ik ga nu lunchen, en duik vanmiddag nog eventjes in de UB (voor interessante bronnen, maar daarover later). Ik beloof morgen minder heetgebakerd te zullen zijn, maar waar het hart van vol is …
Groetjes en veel liefs
Guido

Brief 8
Woensdag, 30 sept. ‘98

Beste Oom Miel,
Waar ik bang voor was is dus toch gebeurd. Ik heb je opgezadeld met een onverteerbare brok kritiek, waar alleen voor mij de logica glashelder van is, maar die ik eigenlijk niemand zo zou willen voorschotelen. Ik heb het toch gedaan en ik vind dat jammer. Je hebt nu van mij een indruk als een verkondiger van een Ware Boodschap, alsof ik die niet tegelijkertijd veroordeel. Als mijn waarheid zich niet laat terugbrengen tot een taal, die niet bol staat van betweterij en koortsige aandrang, kan ik beter niet meer schrijven.

Gelukkig had ik het klad bewaard, en kon ik het nog nalezen. Ik lijk wel een ‘tik van de kansel’ te hebben meegekregen, en dat terwijl ik hooguit 10x in mijn hele leven een preek heb bijgewoond. Nu ik erbij stilsta, lijkt het op een soort terugschreeuwen wat ik doe, tegen het geschreeuw van dominees en pastoors in. Zo heb ik een jaar of wat geleden in stomme verbijstering een boek gelezen van een der beroemdste predikanten aller tijden: Augustinus. Het was niet de Belijdenissen (daar kan ik met mijn affiniteit voor het mystieke best mee overweg), maar De Stad van God. Lees het Oom, mag ik je raden, als je dat niet al deed, al was het maar om je in te leven in de aanleiding tot mijn bezetenheid. Maar lees het niet als je geen zin hebt in een lange reeks donderpreken tegen het Grieks-Romeinse heidendom. Tien hoofdstukken, boeken, lang wordt daar de pan mee uitgeveegd! Onvoorstelbaar dat dat boek in de middeleeuwen en ook daarna nog tot de toptien werd gerekend. Na alles wat ik nu van Augustinus weet, en dat is langzamerhand nogal wat, staat deze man centraal in mijn kritiek tegen de kerken. Zoveel haat, gecombineerd met zoveel macht door zoveel eeuwen heen, dat vrijwel niemand in het Westen, ik evenmin, beseft hoe zijn wereldbeeld uit haat is opgebouwd. Daar was niet alleen het haten van de zonde en het aardse leven (de teksten waarin A. zijn jeugd vervloekt zijn ademschokkend), daar was het haten van de heiden en de Ma-nicheeër met alles daaromheen, het haten van de ketter, misschien nog wel het bitterst. A. bestreed maar liefst drie stromingen, het hield niet op met haten. Ongetwijfeld was hij het grote voorbeeld in de Leer en het persoonlijke, in het innerlijk gekoesterde geloof. Ontroerend was hij in zijn liefde voor God, het hemelse Jeruzalem en voor zijn gemeente. Maar als die zo uiterst hoog geprezen vlag de lading (denk aan al die brieven “Contra …”, hij was hoogleraar retoriek geweest!) dient te dekken … Ook al zullen de groten, zoals de hervormers en Pascal en hun volgelingen dit voorbeeld blijven aanhangen, men zal er niet omheen kunnen dat haat de schaduw van de christelijke leer is, en dat Augustinus daar een aandeel aan geleverd heeft.

Laat me je een tekst van Augustinus geven die de historicus Peter Brown in zijn beroemde Augustinusbiografie uit een brief citeert. Tegenover zijn vriend Paulinus betreurt en rechtvaardigt hij tegelijkertijd het gebruik van dwang tot het geloof. In een prachtig staaltje van het katholieke dubbeldenken, met verbittering als onafscheidelijke schaduw van de vroomheid, schrijft hij:
“Wat moet ik zeggen over het opleggen en kwijtschelden van straf in gevallen waarin we niets anders wensen dan het geestelijk welzijn te bevorderen van degene die we besluiten wel of niet te straffen? … Hoe onzeker voelen we ons in deze zaken, mijn broeder Paulinus! Och, heilige van God! Wat een angst, wat een duisternis! Men zou haast denken dat het over zulke dingen ging, toen gezegd werd: ‘Vrees en beving komen over mij, schrik overstelpt mij, zodat ik zeg: O, had ik vleugelen als een duif, ik zou wegvliegen en een woonplaats zoeken.’”
Hoe weinig dubbelzinnig Augustinus uiteindelijk over het gebruik van straf en dwang gedacht heeft, blijkt niet uit deze tekst. Dat hij niet zo mild was als iemand die ‘had willen wegvliegen als een duif’ blijkt uit wat meerdere biografen, waaronder deze Brown, schrijven. Wat er plaatsvond in de daarop volgende eeuwen op het gebied van geloofsdwang vond zijn legitimering in het werk van Augustinus.

Ook ik kan haten. Dat zal je gemerkt hebben in mijn brief van gisteren. Ik heb veel haat gekoesterd tegen Hans (de oudere), en ik heb die haat gesublimeerd en omgebogen naar de cultuur waar ik mee te maken heb. Zo kwam mijn haat ook bij mezelf uit. Na de zinloosheid van de idealen om mij heen geconstateerd te hebben, werd zelfvernietiging een optie. Toen ik daarmee rondliep in het tuinhuisje van Peter, heb je me nog een keer bezocht. Als een beschermengel streek je neer in mijn zelfvergiftigende toestand.

Ik geef toe dat het steeds lastiger wordt het Kwaad nog te betrappen in de wereld. Zoals gezegd zijn veel idealen die ik koesterde ofwel inmiddels ingelost, ofwel werden zij gemeengoed. Ook is mijn haat naar Hans toe min of meer verjaard, versleten, opgebrand. In die zin dat ik geen emoties koester ten aanzien van het verleden en van zijn persoon, ook niet toen hij zo’n dramatisch einde aan zijn leven had gemaakt. Wel ben ik heetgebakerd van nature, zoals het heet. Mijn gevoelens voor rechtvaardigheid en waarheid gaan gepaard met heftige emoties, nog steeds, zo nu en dan. Maar ook dat is al zo afgevlakt, gecontroleerd, genuanceerd, dat het een raadsel mag heten dat ik mij over een figuur als Augustinus, en wat daarmee te maken heeft, nog zo opwind. Een raadsel voor mijn omgeving althans, niet voor mijzelf.

Laat ik me verklaren. Ik zie een oorzaak-en-gevolg tussen de haat, als schaduw van het christendom en de hedendaagse gruwel van zinloosheid en eenzaamheid waar mensen in terecht gekomen zijn. Haat als oorzaak van de eenzaamheid? Jazeker, en dat is minder moeilijk te verklaren dan het misschien lijkt. Haat heeft ons opgesloten in een eigen wereldje. Niet een echt wereldje, zoals dat bij de joden en andere volken het geval was, maar in een fictieve wereld van een ver woestijnverleden, waar we alleen in de verbeelding of door een verre reis te maken, mee verbonden waren. Het was de haat nu, hetzij voortgekomen uit het joodse, onverbiddelijke Godsbeeld, hetzij uit een gretige behoefte aan fundamentalisme, hetzij uit machtshonger op het geestelijke vlak, hetzij uit de combinatie van die drie, die ons in dat wereldje heeft opgesloten, en die de sleutel naar de buitenwereld toe heeft weggegooid. De monnik vereenzaamt zich per definitie, hij dient de banden met zijn familie en de maat¬schappij te slaken, hij bevrijdt zich van de aardse wereld, hij is een ‘vreemdeling op aarde’, dat is zijn roeping. Maar de bekeerling wórdt vereenzaamd, en dat is niet zijn roeping.

Waarom nu weer dat doemdenken, zul je zeggen, we zijn al eeuwen vrij om te gaan waar en om te denken wat we willen? Ik denk toch dat ik er niet verkeerd aan doe om doem te denken op het vlak van eenzaamheid. Het gaat daarbij niet om een modegril, een bijverschijnsel van de individualisering van de maatschappij. Het is naar mijn, misschien wat exclusieve overtui-ging een structureel probleem van onze maatschappij.

De vraag is of we werkelijk zo vrij zijn als we denken. We schreeuwen voor een vrij volk verdacht vaak om ‘bevrijding’, als je dat met andere volken vergelijkt. Waarom heerst die revolutionaire geest juist hier, in ons bevrijde Westen? Waarom niet in China of in India, waar de misstanden zo nu en dan de pan uitrijzen? Het antwoord is simpel, mits je gelooft in de maatschappij-bepalende betekenis van een Verhaal – maar een antwoord, verbonden aan een ‘mits’ is altijd simpel. Het antwoord is: het verbieden van het heidendom en van de aandacht voor de voorouder. Wat met force-majeur van haatidolen – zie de vele slachtoffer¬verhalen van martelaars, de verkrachte vroomheid in de heiligenlegende -, en moreel geweld – het dreigement met hel en verdoemenis – bereikt werd, kan al sowieso niet goed zijn, maar als dat geweld dermate is geweest dat van een herstel van wat vernietigd is geen sprake is, dan komt het beeld in zicht van een collectief trauma.
Ziedaar de eenzaamheid waar we aan lijden.

Om het nuchter en ‘verlicht’ te zeggen: door het heidendom, de eigen mythe, het ontstaans-verhaal vaarwel te zeggen is de kennis in Europa ontdaan van historiciteit. Onze alledaagse kennis heeft zijn voorgeschiedenis, zijn oorsprong, bron of hoe je het ook noemen wilt, verloren. En juist in het ontstaan der dingen huizen zingeving en saamhorigheid. Voorwerpen zonder ‘mythe’, zonder ontstaansverhaal, zijn als het ware ongeboren, in de betekenis van hun bestaan-in-de-gemeenschap. Kennis zonder voorgeschiedenis is weliswaar ‘bevrijd’, in de zin van ontdaan te zijn van bijgeloof en eraan toegedichte waarheden, maar in die vrijheid is hij eenzaam. Hij is ontrukt aan het samenbindende verhaal. Tenslotte raakt de mens ook zelf ontrukt, ontworteld en ‘bevrijd’. Paulus deed al pogingen om het onderhouden van familiebanden los te weken bij zijn volgelingen. Later werd de kerk nog drastischer door vervanging van voorouderlijke namen door die van heiligen, die volgens deskundigen overigens niets met heidense voorgangers te maken hadden, noch iets met geschiedschrijving: zij leken ertoe voorbestemd om de geografische en historische banden met de wereld volledig te beëindigen.

Bij de Romeinen en bij tal van andere volken had elk voorwerp en elke handeling oorspronkelijk een voorouder-beschermgod. De dingen onderscheidden zich zodoende door de associatie met hun specifieke voorgeschiedenis. Het leukste voorbeeld – voor mij, als grootvader, die onlangs de geboorte van een kleinkind mee mocht maken – vond ik bij de godsdienstwetenschappen G. van der Leeuw over de geboorte. Ieder gebeuren heeft de naam van een god of een godin. Ik zoek het er even bij. Ik vertaal: ‘Alemona voedt de foetus, Vagitanus opent het mondje van het kind voor het eerste schreeuwen, Levana tilt het van de grond af, Cunina behoedt de wieg, Statanus leert het staan, Fabulinus leert het praten.’ Door de specifieke en gewijde aandacht die die namen vragen moet het bijzonder duidelijk worden wat er bij het eerste opgroeien van belang is en wat daar gebeurt. Door namen-die-gewichtig-zijn erbij te noemen onthoud je het proces ook beter.

Door het uitwissen van die namen ontdeed men dingen van hun collectieve referentiekader. Mensen, voorwerpen, begrippen verloren hun verwantschap. Men is ‘erin gestonken’, om het maar eens ‘voor zijn raap’ te zeggen. In de late middeleeuwen werden pogingen gedaan daar alsnog iets aan te doen: men adopteerde ‘voorouders’ uit klassieke, Griekse en Romeinse bronnen. Op een al even gekunstelde manier als met de bijbel, werden die bronnen tot ontstaansgeschiedenis verheven.

Onvoorstelbaar allemaal. Ik kan er maar niet bij hoe dat heeft kunnen gebeuren. Hoe hebben hooggeschoolde mensen die vanaf de vierde eeuw, na Constantijn de Grote, de kloosters gingen bevolken en die naar bisschopsambten zijn gaan dingen, het klaargespeeld om hun verleden, hun tradities en de kennis die zij hadden vaarwel te zeggen, en zelfs een stevige trap na te geven? Ik kan me alles voorstellen bij het streven naar een hoge positie in de samenleving, ik kan me ook veel voorstellen bij een roeping in het geloof en een afzondering van het wereldse. Maar het is haast niet voorstelbaar dat een heel volk, het Frankische in dit geval, zich op afroep afwendt van zijn voorouders! Zoals gezegd, het onderzoek daarnaar laat nog te wensen over, veel lijkt verdonkeremaand te zijn uit die ‘donkere middeleeuwen’, maar zoals het nu beschreven wordt lijkt alles bij die Franken, sinds Clovis’ spectaculaire bekering, op rolletjes te zijn gegaan. ‘Geheel vrijwillig’ stapten Clovis’ onderdanen van het ene in het andere bestaan!

Nogmaals, ik kan mij alles indenken bij een en-en-beleid. Het volgen van een roeping náást het in stand houden van eigen waarden, namen en gewoontes, een mix van beide op de een of andere manier. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de Islam in Indonesië en Midden-Afrika en aan hoe Joden zich in China hebben aangepast in het verleden. Maar mijn voorstellingsver-mogen laat mij in de steek als ik moet denken aan hoe er een stalen hek moest vallen tussen de ene en de andere cultuur. Dat is met niets te vergelijken, behalve met latere imitaties ervan, bijvoorbeeld door het Communisme. Zelfs de radicaalste godsdiensten, ik denk even heel ver terug, aan Achnatons Egypte, met zijn beeldenstorm ter wille van de dienst aan Amon-Ra, en aan het Joodse volk met zijn idolenhaat, hebben nooit zo’n rigoureus of-of-beleid gevoerd als dit. Een vooroudercultuur uit het geheugen van een volk wissen, inclusief zijn erfenis aan tijdruimtelijk oriëntatiemateriaal, het is uniek voor wat de voorafgaande geschiedenis betreft. Het bevrijdende effect ervan moet groot geweest zijn, zo ook de verlossing door het Hemelse perspectief dat toen ontstond, maar aan de debetzijde was er het groeiende verlies van het vermogen om de wereld van de gelovige te kunnen duiden. Hoe zingévend de Verlossingsleer ook was, het verlíes aan zingeving en aan gemeenschapszin dat ermee gepaard ging is tot op vandaag niet ingelost. Hoewel de gemeenschappelijke vijanden die men zich erdoor verwierf, die indruk wel eens konden wekken.

In dit verband is het illustratief hoe in Oost-Azië gereageerd werd (en nog steeds wordt) op de christelijke missie. Ook waar de missie slaagde weigerden gelovigen hun voorouderverering aan de kant te zetten. Door veel mensen wordt het christendom nog steeds ge8identifi¬ceerd met afstand doen van de familie. Zo in Japan, Korea, China, Thailand, en ook in India. Voor wie ‘zuiver in de Leer’ wil blijven veronderstelt het christendom strijd met de sociale omgeving. Men zit daar blijkbaar niet verlegen om een ‘vrijheid’ opgelegd te krijgen door de banden met de traditie af te breken. Zelfs al blijft er weinig over van tradities in het moderne stadsleven, het voorouderlijke plankje blijft gehandhaafd, alsook de nationale feesten voor de voorouders. Het is maar speculeren, maar Japanners en Chinezen, zouden, net als Joden, wel eens zo makkelijk kunnen aarden in het buitenland, omdat hun binding met het verleden niet verloren gaat, dankzij de ‘draagbare wortels’ – de term is niet van mij – die zij altijd bij zich hebben.

Terwijl de term ‘traditie’ voor veel westerlingen synoniem is aan repressie, stilstand en verstokte grijsaards die hun eeuwenoude wil opleggen aan nieuwe generaties, zweren niet-westerlingen, zoals vrijgevochten jongeren en bepleiters van de mensenrechten, juist bij hun tradities! Met inbegrip van alle vrijheid en vooruitgang die zij zich daarnaast voor ogen stellen.

Ziedaar mijn droom, beste Oom: het en-en-denken bevorderen in het Westen, waar dat buiten het Westen al voor een deel bereikt is. Het of-of-denken zit hier diep. Je kiest voor de VVD óf voor Groen Links óf voor het CDA. Het en-en-denken heeft al gauw de bijsmaak van de overloper en de vage randfiguur die niet uitkomt voor zijn keuze. Wie zich sterk wil maken voor een zaak heeft aan zo iemand geen behoefte.

Maar ik denk aan kinderen. En aan het ‘kind-in-ons’ niet te vergeten. Kinderen zíjn overlopers, vage randfiguren. Hun wereld is nog niet verdeeld in belangengroepen en partijen. Hun denken is (en ik duik nu, eindelijk, ‘mijn vak’ in) diffuus, synthetiserend. Zoals ik leerde van de ontwikkelingspsycholoog (mijn ‘held’) Heinz Werner. Het concept over ontwikkeling dat deze man, eens evenknie van Piaget (de állergrootste, volgens velen) heeft uitgewerkt, is meer dan interessant. Dat concept zegt dat dingen die men voor het eerst waarneemt op een diffuse en versmolten wijze op ons af komen. Zij vormen aanvankelijk nog een ‘Gestalt’, een ongedifferentieerd geheel. Pas later ontwikkelt zich daaruit een gedifferentieerde en analyti-sche manier van waarnemen. Je ziet, hoort, ruikt, voelt, proeft eerst vaag, globaal, in een soort eenheidservaring, later pas onderscheid je onderdelen, functies. Niks nieuws zou je zo zeggen, maar Werners aandacht voor dat eerste waarnemen was in zijn tijd wel degelijk nieuw. Zo constateerde hij dat ook het onderscheid tussen de zintuigen aanvankelijk nog niet gemaakt wordt (‘synesthese’). Als je ergens nieuw komt vervloeien de zintuigindrukken die je krijgt zó dat er in eerste instantie geen onderscheid te maken is tussen wat je hoort, ziet of ruikt. Zo hebben kunstenaars de neiging om dit synesthetische, ‘kinderlijke’ waarnemen te cultiveren, zodat zij al ruikend ‘zien’, al proevend ‘horen’ e.d.; in beeldtaal kom je dat ook tegen: zo heeft een ronde vorm iets ‘zachts’, een hoekige vorm iets ‘hards’, je spreekt ook van een ‘scherp’ geluid; bij hallucineren en dromen zijn toestanden waarin Hoewel hij proeven heeft gedaan met allerlei manieren van waarnemen en zijn naam verbonden is aan dit aspect in de ontwikkeling van de waarneming is Werner in vergetelheid geraakt. De term waar hij een wetenschappelijke basis voor gelegd heeft, ‘fysionomisch waarnemen’, wordt zelden meer gebruikt. Maar het is juist deze term die ook volgens de onderwijspsycholoog Ben Wolters, verbonden aan de Universiteit van Nijmegen, dienstbaar zou kunnen zijn voor een minder eenzijdig-rationele benadering van het onderwijs. Na een briefwisseling en een paar enthousiasmerende gesprekken hebben Ben en ik besloten een artikel te gaan schrijven voor een wetenschappelijk tijdschrift. Het artikel kwam er, maar werd niet geplaatst. Jammer, maar achteraf gezien terecht. Het ging op meerdere punten mank.

Als we het over goden of idolen hebben, gaat het psychologisch gezien ook over dit ‘fysionomisch waarnemen’. Wie voor het eerst iets waarneemt, ziet a.h.w. een ‘gezicht’, een fysionomie, om het maar even zo te zeggen. Wie zijn eerste indrukken weergeeft doet dat dikwijls metaforisch, in een beeld, omdat het ‘gezicht’ van iets, zoals het op ons afkomt, niet in letterlijke taal te duiden is. Je neemt de uitdrukking van iets waar, zoals het kind een auto als ‘een monster’ ziet. Dat een auto geen monster ís ervaart het pas als het de functies ervan onderscheidt, door de auto beter te leren kennen.
Nu zijn we gewend geraakt door onze opvoeding deze eerste fase van de waarneming te veronachtzamen. We slaan die fase over om ons te richten op het doel van onze waarneming: het functionele onderscheid van wat wat is. De hiervoor genoemde Piaget heeft dat bijvoorbeeld ook gedaan. Zo noemde hij de kinderlijke fases die hij onderscheidde, in termen van nog-niet-kunnen-denken-zoals-de-volwassene-dat-doet, zoals: ‘preoperationeel’. Door een dergelijke woordkeus – die door psychologen algemeen aanvaard is – constateer je weliswaar dát er iets aan vooraf gaat voor je ‘operationeel’ kan denken, maar wát daaraan vooraf gaat is minder van belang. Een der weinigen die onderzocht heeft wat het soort denken is dat ‘preoperationeel’ genoemd wordt is dus Werner.

Je voelt misschien al waar ik heen wil. Waarom valt juist een onderzoek als dat van Werner, ondanks diens veelgeprezen staat van dienst, buiten de boot? Of laat ik de vraag eens naar de praktijk toe stellen: welke leraar durft het aan – de Vrije School buiten beschouwing gelaten – als hij of zij bijvoorbeeld het alfabet aanleert, naar de ‘gezichten’ van de letters te verwijzen? Dat de a een ‘buikje’ heeft, de e ons vriendelijk toelacht, de k een stekelige Klaas is en de l een lange lummel? Nee, dat is kinderachtig, achterhaald, niet logisch op het doel af. Laat staan dat we de fantasie nog uitdagen bij het aanleren van exacte feiten uit geschiedenis of aardrijkskunde. (Hoewel men tegenwoordig bij een vak als rekenen al veel van fantasie gebruik maakt.)

We zijn gewend de teloorgang van de ‘verbeelding’ toe te schrijven aan de Verlichting, Francis Bacon, of aan Aristoteles. Ongetwijfeld hebben deze ertoe bijgedragen dat het rationele denken in zijn kale naaktheid werd verheven tot een Doel-waarnaar-wij-streven. En ongetwijfeld is het de Verlichting die aan de basis staat van ons huidige onderwijssysteem, dat is historisch heel eenvoudig na te gaan. Maar er is nóg iets dat hier meetelt. En dat is de argwaan tegen alles wat ‘misleiding’ is. Ik vermoed dat nergens op de wereld zoveel strijd geleverd is tegen de verbeelding-als-voertuig-van-misleiding als in Europa. En om daarvoor de juiste bron te vinden, moeten we naar Voltaire en de Franse Revolutie. Juist in het land-der-Franken, waar het allemaal begonnen was, hebben zich de felste tegenstanders van valsheid-in-geloof, van machtsmisbruik-door-bijgeloof, kortom van misleiding-door-verbeel¬ding, laten horen. Het is juist die beladenheid rond de verbeelding, door de strijd die is gevoerd om hem te willen uitroeien – het gebruik van stijlfiguren als metaforen was zelfs verdacht in de ogen van Engelse filosofen als Hume en Locke -, de aura van schroom die er omheen hangt, dat leraren er niet toe komen luchtigjes een keus te maken tussen een rationele of een beeldende benadering. Laat staan dat er zomaar ‘mythen’ verteld gaan worden!

Het Verhaal dat uitgedragen werd als het Enige Verhaal, heeft er indirect toe bijgedragen dat de verbeelding-rond-de-dingen werd opgeofferd aan de ratio. Het of-of-principe van het christendom werkt door tot in het klaslokaal. Het verwerpen van de verbeelding door de Franse Revolutie werkt door in ons selectiemechanisme in het onderwijs. De angst voor manipulatie-door-verbeelding waart door ons opvoedingssysteem. De strijd van voor of tegen fictie stamt al uit de Oudheid, maar de politieke felheid waarvan die zich de laatste eeuwen heeft bediend is absoluut een unicum. De keuze is gericht op het uitsluitend rationele functioneren, en – tot voor kort – ronduit afwijzend waar het het meerduidige betreft van een vertelling, een ontstaansverhaal, een ‘mythe’.

Sorry, maar het wil nog steeds niet lukken met de lichte kost die ik beloofd had! Toch moet het meer die kant op, denk ik. Het is net als met het weer, op dit moment, we verwachten almaar opklaringen, maar ze komen niet. Ik beloof je beterschap, de volgende keer.
Heb je Tante Alcina al gesproken over ons bezoek bij haar? Tante Vonny had al wel met haar getelefoneerd, hoorde ik. Ach, ‘die vrouwen’ kunnen dat ook beter, vind je niet, die social talk?
Groetjes, Guido