Open brief aan Minister Van der Hoeven en de canoncommissie*

Datum: 23 november 2005. In: Verhaal & Onderwijs

* Ook verschenen in Kleio 46, 8, dec. 2005, pp. 62-63, en op de website van Entoen.nu op 23-11-2005.
Het belang van “de intrinsieke waarde van het kunstwerk” met betrekking tot de Canon in mijn brief hieronder is overgenomen in het een half jaar later bij entoen.nu verschijnende: De CANON VAN NEDERLAND, Deel A (p. 25). “De intrinsieke kwaliteiten van de muzische dimensie” van de canon worden daarin benadrukt. In het tekstueel zo bedroevende Deel B. met de ‘vensters’ is van die muzische dimensie bedroevend weinig terecht gekomen.

Geachte Minister Van der Hoeven, prof. dr. F.P. van Oostrom, leden van de Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon,

Op de eerste plaats: hulde voor het moedige en inmiddels al operationele initiatief een cultuurhistorische canon voor het Nederlandse onderwijs op te stellen. Een unicum van formaat in het huidige onderwijsbestel. Ten aanzien van gemeenschappelijke leerinhouden kenmerkt zich dat immers door een gereserveerde houding.

Graag zou ik willen reageren op de taakomschrijving van de minister aan de Commissie in haar brief van 26 mei jongstleden. De brief – we zijn inmiddels een half jaar en een website verder – getuigt van een ruimhartige en bemoedigende openheid en van zorgvuldigheid bij de opstelling van een canon. Temeer reden erop te reageren. Mijn reactie betreft de duurzaamheid en kwaliteit van de canon.

Onder punt 4. in de brief krijgt de Commissie tot taak na te denken over “de houdbaarheid van een canon”. Zij krijgt het belang van een eventueel “periodiek onderhoud” te overwegen. Op zichzelf een zinnige taakopdracht. Opvattingen over wat centraal staat bij de overdracht van culturele kennis zijn aan verandering onderhevig. Of en hoe daarop wordt ingespeeld is van belang. De minister schrijft (cursief van mij): “De vraag wélke onderdelen van historische en culturele kennis waardevol genoeg worden bevonden om aan volgende generaties te worden overgedragen, wordt in de loop van de tijd verschillend beantwoord.”

Mijn probleem met punt 4. is het volgende. Zoals nu geformuleerd kan de conclusie eruit worden getrokken dat het inspelen op veranderende opvattingen een canon als vanzelf al “waardevol genoeg” maakt. Wat ontbreekt in de taakopdracht is een kwaliteitseis. Een canon die de pretentie heeft een ‘verhaal van Nederland’ te zijn (wat mij betreft mag dat verhaal ook meer in het algemeen ‘verhaal van het verleden’ heten), heeft niet in de eerste plaats gevaar te duchten van gebrek aan flexibiliteit, maar eerder nog van gebrek aan kwaliteit. Tal van ‘flexibele’ canons die met bewonderenswaardig doorzettingsvermogen door (dikwijls ex-) geschiedenisleraren werden opgesteld, een onwrikbaar vertrouwen uitstralend in het cohesie bevorderende nut van hun inspanningen, vonden hun trieste eind in de lauwe soep van onverschilligheid bij ‘het onderwijs’, ‘de leraar’, zeg maar het publiek. (Mijn bronnen in deze zijn persoonlijke getuigenissen.)

Hoeveel tijd en geld zal uiteindelijk, bij de realisatie van de canon, worden uitgetrokken voor kwaliteit, in literair, kunstzinnig of in ander opzicht? Op dit moment lijkt de hamvraag van de commissie te zijn: wat moet erin en wat niet? Is deze vraag, die met zoveel aplomb telkens in het centrum van het debat geplaatst wordt, eigenlijk wel de vraag waar het om draait? Doen we ‘het verhaal van het verleden’ niet tekort door deze vraag zoveel gewicht te geven? Is het in pedagogisch opzicht essentieel of iedereen wel evenredig erin aan zijn trekken komt, de vrouw, de immigrant, de minderheid, de gelovige, de wereld-als-geheel-genomen?

Gezien de – veelal Angelsaksische – publicaties over de canon van de afgelopen decennia (waaronder ik vooral David Lowenthal’s The heritage crusade and the spoils of history zou willen aanbevelen), moge duidelijk zijn dat zowel de vrees voor als de verwachting ten aanzien van overdracht van ideologieën in onze tijd op drijfzand berusten. We hoeven ons als pedagogen inmiddels niet meer in te spannen voor of te wapenen tegen de invloed van doctrines zoals dat in een (nog niet zo ver) verleden nodig was. Zou het echt zo zijn als wel beweerd wordt, dat ‘de Nationalist’ nog steeds in ons gewekt wordt zodra we uit de oude doos van de begrensde wereld die daarbij hoort putten, en menen aan onze leerlingen ‘trots op ons Vaderlands verleden’ bij te kunnen brengen? Ik denk van niet. Met tendentieuze leerstof is de laatste decennia afgerekend door de succesvolle maar wat doorgeslagen promotie van een ‘zelf-cultuur’. De resten van het soort leerstof dat zich inlaat met traditionele kennisinhouden zijn met, ik zou haast zeggen, chemicaliën van een gecultiveerde onverschilligheid opgeruimd. Zelfs al zouden we het willen, er is geen weg meer terug naar de tijd van de spruitjes en de zuilen. Het wekken van belangstelling voor geschiedenis is een opgave an sich geworden (én een volksrage, én een industrie; lees hiervoor de werken van Lowenthal en Pierre Nora).

De professionele waakzaamheid van de historicus tegenover de vervorming van ‘objectieve feiten’ zou terrein af kunnen staan aan ‘het geloof’ in een verhaal. Volgens Lowenthal is de vervorming van de geschiedenis een functie van de erfgoedrage met een niet te onderschatten waarde. “Heritage vice is inseparable from heritage virtue.” De historicus zou op het gebied van het verlenen van zingeving aan het verleden offers kunnen laten ter wille van subjectieve zaken als geloof (in gebeurtenissen uit een ver verleden) en viering. Leren we ons erfgoed niet beheren, aldus Lowenthal, dan gaat het óns beheren. (Zie ook mijn artikel “De biografische benadering”, Kleio 1998, 7, 10-16.)

We doen er denk ik goed aan de aandacht voor de canon te verschuiven van selectiecriteria naar het wát (wat moet erin en wat niet?), naar kwaliteitscriteria voor het hóe (hoe beklijft de kennis het beste als ‘gedeelde kennis’: “primair doel is gedeelde kennis als zelfstandige waarde”, aldus de minister in haar brief). Aan die laatste criteria is nog nauwelijks aandacht geschonken door pedagogen. Toch is naar mijn mening het onderwijs op dit moment het meest bij gebaat bij juist dát element van een canon. Niet zozeer de doelen maar de middelen verdienen onze aandacht als het gaat om overdracht van erfgoed.

Om van een canon meer te maken dan een – al of niet verplichte, al of niet door een meerderheid verkozen – selectie van examenstof, om hem langer te doen beklijven, op zijn minst tijdens een schoolloopbaan maar liefst ook daarna, dat lijkt me de taakopdracht van het project. Maak er een kunstwerk van, geef hem al van meet af aan een intrinsieke waarde die van zich uit duurzaam is. Stel al bij aanvang (en mede, maar niet alléén door inzet van tijd en geld) een kwaliteitsnorm die hoog genoeg is om een eenmaal gemaakte, weloverwogen selectie van culturele kennis ook “waardevol genoeg” te dóen zijn. Niet alleen waardevol ten aanzien van het dagelijkse gebruik (niets beters dan wanneer leerlingen enthousiast zijn over een boek dat zij aangeboden krijgen in het onderwijs), maar vooral ook in de hoofden van de kinderen op langere termijn.

Liever weinig items die borg staan voor hoge kwaliteit, en die zo als paradigma dienen voor nog te volgen items, dan naar compleetheid streven onder de tijdsdruk van een jaar. Een canon die naar objectieve (maar in feite schijn-) criteria van onpartijdigheid en actualiteit perfect moge heten, maar die het subject (‘wat vind ik er nu éigenlijk van?’) in de kou laat staan, die mist zijn doel.

Te kiezen voor een didactisch monument, een kunstwerk, is op zich genomen geen onwerkelijk visioen. Het voorbeeld van de Bosatlas, door mij als zodanig voorgesteld in het artikel “Voors en tegens van een universeel leerverhaal” (VELON, 1995, 17, 1, 54-60), kan zijn nut opnieuw bewijzen: 1. van meet af aan van hoogstaande kwaliteit, 2. universeel op scholen in gebruik, 3. vakoverstijgende overzichtskennis, 4. heeft een concentrische leerstofopbouw (met Nederland als vertrekpunt), 5. komt met telkens aangepaste en verbeterde uitgaven.

Bij het streven naar kwaliteit valt in eerste instantie te denken aan het inroepen van hulp vanuit de literaire wereld. Ongebruikelijker voor pedagogen dan voor historici en uitgevers (de al wat oudere geschiedenismethode Bij de tijd van Malmberg heeft bijvoorbeeld verhalende passages door professionele schrijvers laten invullen), maar desalniettemin aanbevelenswaardig. Te denken is daarbij aan biografische en epische vertelstructuren (zoals in de Odyssee) en andere compositorische vondsten. Op langere termijn zou te denken zijn aan een samenwerkingsverband met literaire uitgevers. In dat geval zou deze commissie door een permanenter instituut moeten worden vervangen. In haar brief verwijst de minister naar instellingen als Anno en Cultuur en School. Voor de hier voorgestelde canon met literaire kwaliteiten zou – ook in samenwerking met genoemde instellingen – te denken zijn aan een ‘instituut voor culturele basiskennis’. De hoofdtaak van zo’n instituut zou het uitgeven van ‘het verhaal van het verleden’ zijn in een telkens te optimaliseren kwaliteit.

Het échec in de VS indachtig van het culturele woordenboek van Donald Hirsch (in antwoord op kritieken die hij kreeg op de lijst voor zijn cultural literacy programma heeft Hirsch inmiddels een serie wat massief maar fraai uitgevoerde schoolboekjes op de markt gebracht), is mijn advies aan de minister/ de commissie om de indruk van een lijst van namen en gebeurtenissen – hoe historisch verantwoord ook – sowieso te mijden en uit te zien naar literaire en andere kunstzinnige middelen. Productietijd noch onkosten mogen daarbij als overwegende problemen gelden.

Met vriendelijke groet,

Dr. G. Everts, pedagoog

P.S. Het gebruik van het woord ‘canon’ verdient mijns inziens heroverweging. De historische verwevenheid van het begrip met censuur en dogmatiek maakt het ongeschikt voor de huidige toepassing ervan. Encyclopedieën die ons willen doen geloven dat de term (in woordenboeken van vóór 1980 overigens nog niet te vinden) in zijn betekenis van een selecte boekenlijst van vóór het christelijke gebruik stamt, verdienen ons aperte wantrouwen. Zie hiervoor Jan Gorak (ed.): Canon vs Culture (p. 105).